1. Kwaliteit van leven na peniskankerchirurgie: vergelijking tussen amputatieve en penissparende behandelingen

M.T.A. Vreeburg, M.J. van Harten, H.M. de Vries, K. de Ligt, E. van Muilekom, J. van Kesteren, H. Elzevier, M. Nicolai en O.R. Brouwer Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam

Introductie

Er zijn geen grote studies naar gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (HRQOL) na peniskanker (PeCa) chirurgie en/of studies die voorspellers voor verminderde HRQOL evalueren.

Materiaal en methoden

Sinds 2016 heeft elke nieuwe PeCa-patiënt van ons instituut vragenlijsten ontvangen: voor de primaire operatie (baseline) en drie, zes, 12 en 24 maanden postoperatief. Alle patiënten werden geopereerd voor PeCa en hadden de baselinevragenlijst en ten minste een van de follow-upvragenlijsten ingevuld: de European Organization for Research and Treatment of Cancer (EORTC) QLQ-C30, de International Index of Erectile Function (IIEF-15) en de Masculine Self Esteem Scale (MSES) and Cancer Worry Scale (CWS). De patiënten werden in vier groepen verdeeld in oplopende mate van invasiviteit: lokale excisie, glansectomie, partiële en totale penectomie. Voor longitudinale analyses met herhaalde metingen werd gebruikgemaakt van lineair-mixed-effectenmodellen, om voorspellers voor HRQOL te onderzoeken.

Resultaten

In totaal voldeden 242 patiënten aan de inclusiecriteria, met een responspercentage van 85%. De totale penectomiegroep was ouder (p = 0,023), en had een lager opleidingsniveau (p = 0,008) en meer overlijdens (p = 0,002). Alle operatiegroepen vertoonden postoperatieve verbeteringen, ten minste tot aan 24 maanden, in HRQOL ten opzichte van baseline (zie fig. 1.1). De glansectomiegroep liet de meeste verbetering zien in pijnscore postoperatief (12/100 ± 21) vergeleken met baseline (28/100 ± 30). De totale penectomiegroep presteerde bij fysiek en rolfunctioneren het minst vergeleken met de andere groepen. De gemodelleerde QOL-score steeg bij meer seksuele tevredenheid (+ 1,2 punten; p < 0,001) en daalde bij lagere zelfwaardering (-1,1; p < 0,001), hogere CWS-scores (-1,7; p < 0,001) en comorbiditeit (-8,9; p < 0,001).

Figuur 1.1
figure 1figure 1figure 1

a Gemiddelde QOL-scores per operatiegroep en per tijdspunt. Functionering volgens de EORTC-QLQ-C30. b Gemiddelde scores voor het seksuele functioneren, de mannelijkheid, CWS-score en EORTC-QLQ-C30-symptoomscore voor pijn. Drempelwaarden voor klinisch belang worden gedefinieerd door horizontale, grijze stippellijnen (voor HRQOL, CWS en mannelijkheid bestaat geen drempelwaarde). c Het aantal patiënten dat de vragenlijst heeft ingevuld per tijdspunt

Conclusies

Deze studie toonde (tegen verwachting in) een verbetering in HRQOL na chirurgische behandeling van PeCa, vooral na penissparende ingrepen zoals glansectomie. Het is belangrijk om in de perioperatieve zorg de seksuele tevredenheid, zelfwaardering en zorgen over kanker in acht te nemen, gezien de invloed op HRQOL.

2. Somatosensorische mapping van het vrouwelijk urogenitaal op individueel niveau met 7-Tesla functionele MRI

D. Frings, W. van der Zwaag en B.F.M. Blok Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

De cerebrale representatie van de somatosensoriek van het vrouwelijk urogenitaal is onvoldoende bekend, met als gevolg een slecht inzicht in aandoeningen, zoals vulvodynie, het chronisch bekkenpijnsyndroom en dyspareunie. In deze studie onderzoeken wij deze centrale representatie door middel van 7-Tesla functionele MRI (fMRI) te gebruiken tijdens elektrische stimulatie van de anus, de linkertepel, de clitoris, het perineum en de linker mediale voet. Onze hypothese stelt dat we bij alle participanten in elke regio significante en consistente activatie zullen zien op individueel niveau.

Materiaal en methoden

Voor deze analyse werden acht gezonde vrouwelijke vrijwilligers gescand. Vooraf werden op elke stimulusregio twee elektrodes geplaatst (anus, linkertepel, clitoris, perineum, linker mediale voet), waarna per regio een juiste stimuluskracht werd bepaald. Voor deze analyse is ervoor gekozen om activatie in de primaire sensorische cortex (S1), insula en cerebellum te bekijken.

Resultaten

In S1 vonden we significante activatie in alle participanten in bijna alle regio’s. Tijdens activatie van de mediale linkervoet zagen we bij alle participanten activatie op zijn bekende locatie mediaal in S1. Stimulatie van de clitoris, anus en linkertepel gaf ofwel activatie mediaal in S1 onder de voetregio, ofwel dorsolateraal in S1. Ook lieten deze stimulaties grotere regio’s van activatie zien. In de insula was er bijna exclusief activatie van de anterieure insula, met enkel posterieure insula activatie bij drie participan ten tijdens stimulatie van de linkertepel. In het cerebellum zagen we consistent significante activatie, maar hier was geen patroon in te ontdekken. Zie fig. 2.1.

Figuur 2.1
figure 2

Activatie in S1 over een anatomische coronale slice (T1, MP2RAGE) van de voet (blauw), perineum (geel), linker tepel (roze), clitoris (groen) en anus (rood)

Conclusie

Dit is de eerste studie die op individueel niveau significante activatie laat zien van het vrouwelijk urogenitaal met behulp van hoge resolutie 7-T fMRI. De regio’s die worden geassocieerd met affectieve sensaties laten een tweedeling zien van hun representatie in S1, en laten een significant grotere activatie zien. Deze resultaten kunnen leiden tot een beter begrip van stoornissen van het vrouwelijk urogenitaal.

3. Ontwikkeling van een applicatie om uroflowmetriecurves geautomatiseerd te beschrijven en definieren

B.M. Melsert, T.R.F. van Steenbergen en L.M.O. de Kort Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht

Introductie

Uroflowmetrie is een niet-invasieve methode voor de analyse van plasklachten (LUTS). Hoewel de vorm van de curve indicatief kan zijn voor de oorzaak van de plasklachten, is de beschrijving hiervan niet goed gestandaardiseerd. Hierdoor is er een grote variabiliteit in beoordeling, kan onderliggende pathologie worden gemist en kan het effect van therapie onvoldoende worden geevalueerd. Het doel van dit onderzoek was om een hulpmiddel te ontwikkelen om de uroflowmetriecurve op een gestandaardiseerde methode te beoordelen.

Materiaal en methoden

In literatuur gestelde basisvormen van de uroflowmetriecurve (klokvormig, fluctuerend, intermitterend en plateau) werden in MATLAB door een vragenalgoritme gedefinieerd. Het blijkt dat een uroflowmetriecurve kenmerken van meerdere basisvormen kan hebben. Op basis van het algoritme werden uroflowmetriecurves uit de praktijk door MATLAB geanalyseerd. De door MATLAB gegenereerde beschrijvingen zijn door experts beoordeeld. Ook werden door experts beoordeelde curves vergeleken met het oordeel van MATLAB. Na uitgebreide discussie werden de in MATLAB ingestelde drempelwaarden stapsgewijs aangepast. Er is een vorm langgerekt toegevoegd omdat deze volgens de experts ontbrak. Er werd een applicatie ontwikkeld die de uroflowmetriedata direct kan analyseren en grafisch kan weergeven. Voor optimale visuele beoordeling werd op basis van geplast volume de ideale curve geprojecteerd over de geplaste curve. Gebruiksgemak werd getest onder experts.

Resultaat

Een kleine groep interne gebruikers was tevreden over de automatische beschrijving van de curve. De door de applicatie gegenereerde beschrijving kan in het elektronisch patientendossier gekopieerd worden. Zie fig. 3.1.

Figuur 3.1
figure 3

Voorbeeld van de applicatie met een automatische beschrijving van een uroflowmetriecurve

Conclusie

Deze studie heeft geleid tot een gestandaardiseerde beschrijving van de uroflowmetriecurves en maakt automatische beschrijving mogelijk. Een volgende stap is bredere validatie van de applicatie.

4. De positieve langetermijneffecten van mirabegron bij kinderen met refractaire neurogene blaasfunctiestoornissen

F.E.E. van Veen, M, Schotman, L.A. ‘T Hoen, B.F.M. Blok en J.R. Scheepe Erasmus MC Sophia Kinderziekenhuis, Rotterdam

Introductie

Neurogene blaasfunctiestoornissen (NB) kunnen bij kinderen leiden tot urine-incontinentie en nierfalen wanneer deze niet adequaat worden behandeld. Antimuscarinica (AM) en intradetrusorbotulinetoxine-injecties (BoNT-A) met intermitterende katheterisatie (CIC) zijn veelgebruikte behandelopties voor NB. Een aanzienlijk aantal patienten zal echter ongevoelig worden voor deze behandelopties. In deze studie werden de effectiviteit en langetermijneffecten van mirabegron bij kinderen met refractaire NB onderzocht.

Materiaal en methoden

Kinderen jonger dan 18 jaar met NB die therapieresistent waren voor AM en/of BoNT-A en behandeld werden met mirabegron 50 mg werden retrospectief onderzocht. Mirabegron werd als monotherapie of additionele therapie naast AM en/of BoNT-A gebruikt. Voor en na mirabegron werd video-urodynamisch onderzoek verricht. Veranderingen in video-urodynamische parameters, de noodzaak voor aanvullende NB-therapie tijdens follow-up, urine-incontinentie en bijwerkingen werden onderzocht.

Resultaten

In totaal werden 34 kinderen geincludeerd met een mediane leeftijd van 13,1 jaar (IQR 15,9-10,3). De mediane follow-up was 31,4 maanden (IQR 57,4-11,4). Na mirabegron verbeterde de blaascompliantie met 89,9% van 14,9 naar 28,3 ml/cmH2O (p < 0,001). De maximale blaascapaciteit, de eindvullingsdruk, het volume bij eerste detrusoroveractiviteit, de vesico-ureterale reflux en de urine-incontinentie verbeterden ook significant. Mirabegron als additionele therapie liet meer significante verbeteringen zien dan monotherapie. De noodzaak voor aanvullende NB-therapie tijdens follow-up was gemiddeld na 25,5 maanden (IQR 39,8-14,8). Er werden geen bijwerkingen gerapporteerd. Zie fig. 4.1.

Figuur 4.1
figure 4

Video-urodynamische veranderingen na zes maanden mirabegron als additionele therapie naast intravesicale oxybutynine bij refractaire NB. Dit betreft een achtjarig meisje met spina bifida dat een laag compliante blaas had met VUR-graad 1 tijdens intravesicale oxybutyninetherapie. Na zes maanden mirabegron als additionele therapie verbeterden de video-urodynamische parameters significant: maximale blaascapaciteit van 210 naar 349 ml, eindvullingsdruk van 45 naar 15 cmH2O, blaascompliantie van 4,67 naar 23,3 ml/cmH2O en VUR verdween

Conclusie

Mirabegron is een effectieve behandeling voor kinderen met refractaire NB, met een gemiddelde effectiviteit van twee jaar, waarna aanvullende therapie nodig is. Ondanks het retrospectieve karakter van deze studie bevestigen onze resultaten het gunstige effect van mirabegron bij kinderen met refractaire NB, met name wanneer mirabegron als additionele therapie bij een laag-compliante blaas wordt gebruikt.

5. Regionale verschillen in het gebruik van urinekatheters in Nederland: een landelijke cohortstudie van 2012-2021

F.E.E. Van Veen, J.R. Scheepe en B.F.M. Blok Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

Schone intermitterende katheterisatie (CIC) is vergeleken met een verblijfskatheter (CAD) de voorkeursmethode voor langdurige blaasdrainage bij neurogene en niet-neurogene patienten vanwege een verminderd risico op urineweginfecties, ongemak (blaaskrampen) en blaasstenen. De keuze tussen CIC of CAD hangt af van verschillende factoren, waaronder patientfactoren (bijv. onderliggende ziekte, handfunctie en voorkeur patient) en de voorkeur van zorgverleners. In deze studie werden de trends en regionale verschillen in het extramurale gebruik van urinekatheters in Nederland onderzocht.

Materiaal en methoden

Voor deze landelijke cohortstudie werden gegevens over kathetergebruik verzameld van 2012 tot 2021 via het Genees- en hulpmiddelen Informatie Project (GIP) van Zorginstituut Nederland. Deze database bevat informatie over de verzekerde Nederlandse bevolking (100% dekkingsgraad in 2018). Kathetergebruikers werden onderverdeeld naar de 12 provincies. Het aantal gebruikers werd gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht van de totale populatie van de provincies. Negatieve binomiale regressie (NBR) werd gebruikt om regionale verschillen in CIC- en CAD-gebruikers te analyseren.

Resultaten

Tussen 2012 en 2021 nam het aantal CIC-gebruikers toe met 27,3% van 34.204 naar 43.528. Het aantal CAD-gebruikers nam toe met 44,6% van 41.619 naar 60.172. Deze toename werd voornamelijk gezien bij mannelijke CIC-gebruikers > 65 jaar en mannelijke CAD-gebruikers > 85 jaar. NBR liet significante verschillen zien tussen de provincies in CIC- en CAD-gebruikers. De incidentie van CIC was hoger in Drenthe en Groningen vergeleken met Zuid-Holland. De incidentie van CAD was hoger in zeven provincies verspreid over heel Nederland vergeleken met Noord-Holland. Zie fig. 5.1.

Figuur 5.1
figure 5

Verschillen in CIC- en CAD-gebruikers op de geografische kaart van Nederland tussen 2012 en 2021

Conclusies

Het aantal CIC- en CAD-gebruikers is het afgelopen decennium toegenomen. Dit wordt voornamelijk gezien bij oudere mannen. Daarnaast zijn er regionale verschillen in kathetergebruik. Het CIC-gebruik is hoger in het noorden van Nederland en het CAD-gebruik verschilt tussen meerdere provincies verspreid over Nederland.

6. Transperineale prostaatbiopten: af van de antibioticaprofylaxe?

S.F. Westerhout, J.P.Z. van Steenbergen, S.P. Rynja en M.A. Noordzij Spaarne Gasthuis, Hoofddorp

Introductie

In de EAU-richtlijn Prostaatkanker wordt antibioticaprofylaxe (ABP) bij transperineale prostaatbiopten (TPBx) geadviseerd. Wij zijn in februari 2020 volledig overgegaan van transrectale naar transperineale biopten. De data van de TPBx wordt prospectief opgeslagen in een uitgebreide database. Het doel van deze studie was om de incidentie van infectieuze complicaties na TB te onderzoeken, evenals de mogelijke risicofactoren die daarbij horen.

Materiaal en methoden

Complicaties van februari 2020 t/m juni 2023 zijn retrospectief toegevoegd aan de bestaande database. Van februari 2020 tot mei 2022 werd bij elke man van tevoren een urinesediment afgenomen. Bij leukocyten in het sediment werd een kweek afgenomen. Mannen met een positieve kweek kregen gerichte ABP. Vanaf mei 2022 werd geen sediment meer ingezet. Een infectieuze complicatie werd gedefinieerd als een urineweginfectie (UWI) ontstaan < 2 weken na de TPBx. De Clavien-Dindo-classificatie werd gebruikt om de ernst van de complicaties te scoren.

Resultaten

1510 patienten werden geïndudeerd: 16 patiënten (1,1%) hadden een UWI na de TPBx; vijf van hen (0,3%) moesten worden opgenomen. Een patient had ABP gehad. Alle complicaties waren Clavien-Dindo 1-2. Er waren geen statistisch-significante voorspellers voor het optreden van een UWI. 72 van de 1510 patienten hadden een verblijfskatheter tijdens de TPBx. 34 van hen (47,2%) kregen geen ABP; slechts een van deze 34 patienten ontwikkelde een UWI. Bij 1024 patienten werd een urinesediment afgenomen voor de TPBx. 13 van hen (1,3%) ontwikkelden een UWI. In 11 van de 13 (84,6%) gevallen was het sediment vooraf schoon. Een (stolsel)retentie trad op bij 11 van de 1510 mannen (0,73%). Een man had zowel een stolselretentie als een UWI. Zie tab. 6.1.

Tabel 6.1 De mogelijke risicofactoren vergeleken tussen de groepen zonder en met infectie na transperineale prostaatbiopten

Conclusies

Een UWI als complicatie na TPBx is zeldzaam. Mannen met diabetes of een verblijfskatheter hadden een iets verhoogde kans op deze complicatie. Deze uitkomst was echter niet statistisch-significant, waarschijnlijk door de kleine aantallen. Een urinesediment voor de TPBx, met daarbij eventuele ABP, voorkwam een UWI na de biopsie niet. Er is geen plaats voor standaard antibiotische profylaxe voorafgaand aan een TPBx.

7. Resultaten na ablatie (RFA/MWA) van T1aniertumoren, een retrospectieve cohortstudie.

I.M. Groenendijk en P.C.M.S. Verhagen Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

RFA (radiofrequency ablation) en MWA (microwave ablation) zijn tumor-ablatietechnieken die beide worden gebruikt voor de behandeling van cT1a-niertumoren. In deze studie worden de resultaten van beide behandelingen onderzocht middels een retrospectieve cohortstudie. Uitkomstmaten zijn complicaties, technisch succes en recidieven.

Materiaal en methoden

Na verkregen goedkeuring van de METC werd er retrospectief databaseonderzoek verricht. Inclusiecriteria was ‘alle patienten die sinds 2017 een ablatie hebben ondergaan in verband met een (verdenking op een) niertumor’.

De dataverzameling bestond uit patiënt- en tumorkarakteristieken en follow-upgegevens zoals nierfunctie en imaging. Complicaties werden gescoord volgens Clavien-Dindo.

Resultaten

Er werden 87 patienten geincludeerd. De gemiddelde leeftijd was 69 jaar met een gemiddeld BMI van 28. De gemiddelde follow-up was 15,8 maanden. Zie voor tumorkarakteristieken en complicaties tab. 7.1. De gemiddelde opnameduur was 0,85 dagen. In 14 gevallen (16%) trad er een complicatie op, waarvoor in 10 gevallen geen behandeling of enkel medicatie noodzakelijk was. In twee gevallen was er op de controle CT-scan sprake van een residu, waarvoor een tweede ablatie werd uitgevoerd. Bij een patient was er twijfel of er sprake was van een recidief waarvoor follow-up noodzakelijk was. Bij drie patienten werden tijdens de follow-up metastasen ontdekt; bij twee van hen was sprake van een eerder uitgevoerde tumornefrectomie contralateraal.

Tabel 7.1 Patiënt- en tumorkarakteristieken en complicaties

Conclusie

Tumorablatie (RFA/MWA) is een veilige minimaal-invasieve techniek voor de behandeling van geselecteerde T1a-niertumoren. De behandeling kenmerkt zich door een korte opnameduur en een goed oncologisch resultaat.

8. Corporale skip metastasen bij plaveiselcelcarcinoom van de penis: een onbekend en afwijkend verspreidingspatroon met slechte prognose.

M.T.A. Vreeburg, L. Elst, H.M. de Vries, K. Vandermaesen, T. Murphy, J. Churchill, G. Fallara, D. Sanchez, M. Falcone, H.A. Garcia-Perdomo, C. Pettaway, O. Hakenberg, P. Johnstone, P.E. Spiess, A. Muneer, V. Sangar, A. Parnham, B. Ayres, N. Watkin, O.R. Brouwer en M. Albersen Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam

Introductie

Plaveiselcelcarcinoom van de penis (PSCC) verspreidt zich initieel eigenlijk altijd via de inguïnale lymfeklieren (LK). Skipmetastasen (SkM) worden gedefinieerd als metastasen in het corpus cavernosum of spongiosum zonder continuïteit met de primaire tumor of resectieplaats. Dit fenomeen is niet eerder beschreven voor PSCC. We evalueerden het verspreidingspatroon bij SkM + patiënten en het effect op de prognose.

Materiaal en methoden

Tussen januari 2006 en mei 2022 werden SkM+ PSCC- patiënten van 10 internationale hoogvolumereferentiecentra onderzocht. De focus lag op histopathologie, primaire lymfeklierstadiëring en metastatische verspreiding. We includeerden een SkM-patiëntencohort, gematcht op T- en N-stadium en graad, om de prognose van SkM en de voorspellende waarde van de kankerspecifieke mortaliteit (CSM) te vergelijken.

Resultaten

Onder de 63 geïncludeerde SkM+ patiënten, werden SkM-synchroon gediagnosticeerd in 54% van de gevallen, meestal in het corpus cavernosum. SkM + presenteerden zich symptomatisch bij 14% van de patiënten en werden gedetecteerd op beeldvorming in 32% van de gevallen en gevonden bij pathologie bij 27% van de patiënten. 51 patiënten (81%) presenteerden zich met positieve LK en 28 (44%) ontwikkelden afstandsmetastasen (M +). Zeven patiënten (11%) presenteerden zich met, of ontwikkelden M + zonder LK-betrokkenheid. De tweejaars kankerspecifieke overleving was 36% (95%-BI 25-52) voor SkM + en 66% (95%-BI 55-80) voor gematchte SkMpatiënten (p < 0,001). Bij multivariate Cox-regressieanalyse was aanwezigheid van SkM een onafhankelijke voorspeller voor slechtere CSM (HR 2,05; 95%-BI 1,06-4,12; p = 0,03), als ook lokaal gevorderde ziekte (HR 8,95; 95%-BI 1,19-67,40; p = 0,04) en stadium c/pN3 (HR 2,53; 95%-BI 1,23-5,18; p = 0,01), terwijl humaan papillomavirus (HPV)-positieve kankers geassocieerd waren met een betere CSM (HR 0,28; 95%-BI 0,13-0,60; p < 0,001).

Conclusies

SkM + PSCC is geassocieerd met agressief ziektegedrag en slechte overlevingskansen. Palpatie van de gehele penisschacht is cruciaal en stadiering op afstand wordt aanbevolen bij patienten bij wie SkM wordt vermoed vanwege de neiging tot afstandsmetastasen zonder LK-betrokkenheid.

9. De rol van chirurgische castratie ten behoeve van androgeen deprivatietherapie.

A. Ćosović H.W. Elzevier, R.C.M.Pelger en E.M. Krouwel Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden

Introductie

Prostaatcarcinoom (PCa) is de vierde meest voorkomende kankersoort in Nederland. 15% van de patienten is bij presentatie gemetastaseerd. Androgeendeprivatie therapie (ADT) is het fundament van de behandeling van gemetastaseerde patienten. ADT kan middels chemische castratie (LHRH analogen) of chirurgische castratie (bilaterale orchidectomie). In de huidige praktijk wordt overwegend gekozen voor chemische castratie. Middels deze studie wordt verkend in welke mate chirurgische castratie wordt toegepast in de huidige praktijk.

Materiaal en methoden

Een vragenlijst werd opgesteld en in juni 2022 verspreid onder urologen en AIOS urologie in Nederland.

Resultaten

In totaal hebben 187 urologen en aios gerespondeerd. Van de respondenten waren 173 uroloog (92,5%), 67,9% man en gemiddeld waren zij 48 jaar oud (SD 11). Bijna de helft van hen (n = 84, 44,9%) ziet zes keer of vaker per week een gemetastaseerde PCa-patient. De helft van de respondenten (n = 90; 48,1%) bespreekt altijd chirurgische castratie. De overige respondenten bespreken het afhankelijk van patientgebonden factoren (n = 78; 41,7%). Verblijf in het buitenland en angst voor injecties (n = 56’; 71,8%) zijn de meest genoemde factoren. Frequent genoemde redenen om chirurgische castratie niet te bespreken, zijn het definitieve karakter ervan (n = 41; 21,9%), geen of beperkte operatiecapaciteit (n = 18; 9,6%); emotionele gevolgen (n = 17; 9,1%); is ‘van de oude stempel’ (n = 15; 8,0%) en kans op complicaties (n = 7; 3,7%). Reden dat patienten volgens urologen niet voor chirurgische castratie kiezen, is het cosmetische aspect ervan (n = 78; 41,7%). Slechts 5,3% voert chirurgische castratie uit onder lokale anesthesie.

Conclusies

Chirurgische castratie als behandeling van gemetastaseerd PCa wordt frequent besproken. Belangrijkste reden voor urologen om hier vanaf te zien is het definitieve karakter ervan, terwijl voor de patiënt cosmetiek een belangrijke reden zou zijn om chirurgische castratie af te wijzen. Aangezien chirurgische castratie een goedkopere en net zo effectieve behandeling is als LHRH-analogen, zou dit alternatief laagdrempelig besproken moeten worden met geschikte, gemetastaseerde PCa-patiënten.

10. Percutane cryoablatie voor de behandeling van cT1-renaalcelcarcinoom: de langetermijn oncologische uitkomsten van Cone-Beam CT versus conventionele CT.

M. Duijn, A.E.C. Ruiter, A.D. Montauban van Swijndregt en B.W. Lagerveld OLGV, Amsterdam

Introductie

Percutane cryoablatie heeft reeds zijn effectiviteit aangetoond als minimaal invasieve behandeling voor cT1-renaalcelcarcinoom (RCC). De oncologische uitkomsten van Cone-Beam CT (CBCT) geleide percutane cryoablatie zijn echter tot op heden onderbelicht gebleven. In deze studie vergeleken we de langetermijn oncologische uitkomsten van CBCT-geleide percutane cryoablatie met conventionele CT-geleide percutane cryoablatie bij patienten met histopathologisch bewezen cT1-RCC.

Materiaal en methoden

In deze studie werden 132 patiënten geanalyseerd met histopathologisch bewezen cT1-RCC waarvoor zij CBCT- of CT-geleide percutane cryoablatie ondergingen. Leeftijd, geslacht, BMI, ASA-score, nierfunctie (eGFR), tumorzijde, maximale tumordiameter, RENAL-score, histopathologische typering en postoperatieve complicaties werden retrospectief geïncludeerd. De algehele overleving (OS), recidiefvrije overleving (RFS) en het algehele postoperatieve complicatierisico werden tussen beide groepen vergeleken.

Resultaten

In totaal ondergingen 94 (71,2%) patiënten CBCT-geleide percutane cryoablatie en 38 (28,8%) CT-geleide cryoablatie. In de CT-groep werden gedurende follow-up significant (p = 0,03) meer recidieven gevonden dan in de CBCT-groep (12 vs. 10). Dit betroffen in alle gevallen lokale recidieven. Daarentegen was de OS gedurende de follow-up vergelijkbaar tussen beide groepen; deze werd dus niet beïnvloedt door het hogere risico op recidief in de CT-groep. Er werd geen significant verschil waargenomen tussen de twee groepen in het risico op postoperatieve complicaties.

Conclusies

De OS is vergelijkbaar voor patienten die CBCT- of CT-geleide percutane cryoablatie ondergingen in het kader van behandeling voor cT1-RCC. In de CT-groep is een significant hoger risico op een lokaal recidief; dit heeft echter geen invloed op de overleving. CBCT-geleide percutane cryoablatie is superieur ten aanzien van het voorkomen van een lokaal recidief en lijkt dus een oncologisch voordeel te hebben boven conventionele CT-geleide percutane cryoablatie.

11. PSMA PET/CT bij unfavorable intermediate en high-risk prostaatkankerpatienten: bij iedereen even doeltreffend?

M.J. Hagens, C.J.W.M. Morré, J. Boer, W.I. Luining, J.W. Mazel, P.J. van Leeuwen, H.G. van der Poel, S.P. Rynja, M.A. Noordzij. Spaarne Gasthuis, Hoofddorp

Introductie

Mannen met nieuw-gediagnosticeerde unfavorable intermediate en high-risk prostaatkanker komen momenteel in aanmerking voor disseminatieonderzoek middels PSMA PET/CT. Echter, om onnodige diagnostiek te voorkomen, is adequate selectie van patienten van groot belang. Deze studie beoogt de identificatie van specifieke subgroepen met een verhoogd risico op gemetastaseerde ziekte.

Materiaal en methoden

Patienten bij wie tussen november 2020 en december 2022 in een hoogvolume diagnostisch centrum een PSMA PET/CT is verricht in verband met nieuw-gediagnosticeerde unfavorable intermediate en high-risk prostaatkanker (PSA > 20 en/of radiologisch T3-4 en/of ISUP 3-5), werden retrospectief geincludeerd. Om specifieke subgroepen met een verhoogd risico op gemetastaseerde ziekte te identificeren, werden univariabele logistische regressieanalyses uitgevoerd.

Resultaten

In totaal werden 232 mannen geincludeerd voor analyse. PSMA-avide metastasen werden geconstateerd bij 54/232 (23,3%) mannen, van wie 41/232 (17,7%) locoregionale lymfekliermetastasen hadden en 30/232 (12,9%) afstandsmetastasen. De PSA-dichtheid (OR 3,71; 95%-BI 1,75-7,86; p < 0,001), een radiologisch stadium < T3a (OR 8,30; 95%- BI 4,10-16,81; p < 0,001) en het percentage positieve prostaatbiopten (OR 4,89; 95%-BI 1,80-13,23; p = 0,002) waren univariabel significant geassocieerd met de aanwezigheid van PSMA-avide metastasen. Aan de hand van deze drie variabelen konden drie subgroepen met een verschillend metastatisch potentieel worden geidentificeerd. Zie tab. 11.1.

Tabel 11.1 Risicostratificatie van de kans op prostaatcarcinoommetastases op PSMA PET/CT

Conclusie

PSMA PET/CT-beeldvorming identificeert gemetastaseerde ziekte in bijna een kwart van de unfavorable intermediate en high-risk prostaatkankerpatienten. Het tumorvolume, uitgedrukt in meer positieve prostaatbiopten, een verder gevorderd tumorstadium en een hogere PSA-dichtheid, is met name geassocieerd met de aanwezigheid van PSMA-avide metastasen.

12. Hogere maximale standard uptake values (SUV-max) op PSMA-PET/CT zijn geassocieerd met een hoger numeriek signaal van de gammaprobe voor intraoperatieve identificatie van prostaatkankerlaesies tijdens op PSMA- gebaseerde radiogeleide chirurgie

Berrens AC*, Sorbi MA*, M.L. Donswijk, H.A. de Barros, S Azorgashasb, M.N. van Oosterom, D.D.D. Rietbergen, E.M. Bekers, H.G. van der Poel, F.W.B. van Leeuwen en P.J. van Leeuwen Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam

* Deze auteurs hebben evenveel bijgedragen aan het artikel

Introductie

Een biochemisch recidief (BCR) na een in opzet curatieve behandeling van gelokaliseerd prostaatkanker (PCa) komt voor bij 20 tot 40% van de patienten. Een behandeloptie voor kliermetastasen is op PSMA-gebaseerde radiogeleide chirurgie (RGC). Ter optimalisatie van patientselectie voor PSMA-RGC, evalueerden we de correlatie tussen de maximale standard uptake value (SUV-max) van PSMA- positieve PCa-laesies op de preoperatieve PSMA-PET/CT- scan en het intraoperatieve numerieke signaal.

Materiaal en methoden

Er werd een secundaire analyse uitgevoerd op basis van een prospectieve cohortstudie (NCT03857113). Patienten met een BCR en maximaal drie verdachte laesies binnen het kleine bekken op de PSMA-PET/CT-scan werden gei ncludeerd. Alle patienten kregen een dag voor de RGC een intraveneuze injectie met 99mTechnetium-PSMA-Investigation & Surgery. De SUV-max werd bepaald op de PS- MA-PET/CT-scan en gecorreleerd met het intraoperatieve numerieke signaal (counts/second) met behulp van de Spearmans correlatiecoefficient (ps).

Resultaten

Bij 35 patienten waren 39 laesies zichtbaar op de PSMA- PET/CT-scan met een mediane SUV-max van 6 (interkwartielafstand (IQR) 4-9), waarvan 37 laesies werden geidentificeerd en verwijderd tijdens de operatie. De gammaprobe mat een mediaan van 97 counts/second (IQR 58-150) in vivo en van 83 (IQR 52-177) ex vivo. Er werd een correlatie gevonden tussen de SUV-max en het numerieke signaal in vivo en ex vivo (ρs) van resp. 0,730 en 0,680 (p < 0,001)). Subgroepanalyse gebaseerd op de mediane SUV-max liet in de SUV-max < 6-groep geen statistisch significante correlatie zien (ρs 0,163; p = 0,535), maar in de groep met SUV-max > 6 wel (ρs 0,774; p < 0,001). Ook was er geen correlatie tussen de SUV-max en de ratio tussen tumor en achtergrond bij SUV-max < 6 (ρs -0,007; p = 0,978), maar wel bij SUV-max > 6 (ρs 0,767; p = 0,001).

Conclusies

Deze studie toont aan dat er een duidelijke correlatie is tussen de SUV-max op de preoperatieve PSMA-PET/CT-scan en het intraoperatieve numerieke signaal van de gammaprobe. Een SUV-max > 6 kan gebruikt worden voor de selectie van patiënten, aangezien het onderscheid intraoperatief tussen tumor en achtergrond in deze groep groter is.

13. Blaasexstrofie-epispadiecomplex: Het effect van urotherapie op incontinentie

F. van Geen, A.J. Nieuwhof-Leppink, R.C. Wortel en L.M.O. de Kort Wilhelmina Kinderziekenhuis, UMC Utrecht, Utrecht

Introductie

Continent worden voor urine is een belangrijk doel binnen de behandeling van kinderen die geboren worden met het blaasexstrofie-epispadiecomplex (BEEC). Helaas wordt dit doel in beperkte mate bereikt met chirurgie. Omdat herhaalde ziekenhuisopnames en uitgebreide operaties ook een negatieve invloed kunnen hebben op de kwaliteit van leven, zijn wij van mening dat ook andere, conservatieve behandelopties overwogen moeten worden om continentie te bereiken. In het kader hiervan bieden wij kinderen met persisterende incontinentieklachten na reconstructieve chirurgie bij BEEC een intensief urotherapieprogramma aan.

Materiaal en methode

Er is een retrospectief dossieronderzoek uitgevoerd bij alle 30 kinderen die een intensief urotherapieprogramma volgden vanwege persisterende incontinentie na reconstructieve chirurgie voor BEEC. Urotherapie bestond hierbij uit een poliklinisch programma van drie maanden of een klinisch programma van 10 dagen met uitgebreide supervisie door ervaren urotherapeuten. De belangrijkste uitkomstmaat was continentie conform de definitie van de International Children’s Continence Society, uitgedrukt als het percentage kinderen dat verbeterd of volledig continent was (goed resultaat) bij afsluiting van de follow-up.

Resultaten

In 64% van de gevallen (19/30) werd een verbeterd of goed resultaat behaald op incontinentie na urotherapie. Kinderen met een klassieke blaasextrofie hadden vaker een goed of verbeterd resultaat (11/14; 79%), in vergelijking met de epispadiepatiënten (7/15; 47%). Van de groep patiënten met persisterende incontinentie rapporteerde 67% (8/12) dat de klachten acceptabel waren aan het einde van de follow-up.

Conclusie

Onze studie toont aan dat urotherapie bij tweederde van de patienten met BEEC leidt tot verbetering van de incontinentie. Bij tweederde van de patienten die niet helemaal droog waren, was de incontinentie beter te hanteren. Deze resultaten pleiten er dan ook sterk voor om bij patienten met BEEC eerst meer conservatieve behandelopties te overwegen, alvorens te kiezen voor verdere chirurgie.

14. Artificiele versus urologische intelligentie: vooralsnog is de strijd onbeslist

M. Westgeest, W.M. van Balken, E.L. Koldewijn en M.R. van Balken Rijnstate, Arnhem

Introductie

Artificial intelligence (AI) is geavanceerde technologie die computers in staat stelt taken uit te voeren die normaal menselijke intelligentie vereisen. Een nieuwe vorm is de chatbot, voor dialogen met gebruikers. Denk aan arts of patient voor snelle, maar ook vertaalde of begrijpelijkere informatie. Het is onduidelijk of de huidige urologische AI-informatie betrouwbaar is en hiervoor wel gebruikt kan worden. Om dit te onderzoeken, hebben we de drie grootste chatbots urologische kennisvragen laten beantwoorden.

Materiaal en methoden

Zowel verplichte kennisvragen om uroloog te worden als richtlijnvragen om kennis op peil te houden, werden onveranderd aan AI voorgelegd: 41 van toets Female Urology 2022 (FU), 282 van de aios-toets landelijk onderwijs (ALO, 2021-2023) en 213 uit NVU-richtlijnen (NVUR, 2020-2023). Onderzochte chatbots waren ChatGPT (versie 3.5, 19-08-2023), Bard (Google, 25-08-2023) en Bing Chat (Microsoft, 25-08-2023). ChatGPT is getraind op data tot september 2021, Bing Chat combineert ChatGPT met een actuele zoekmachine en Bard is getraind op een dataset van tekst en code, inclusief actuele internetinformatie, voor creatievere antwoorden. Wij onderzochten: gegeven antwoord, taal van de vragen, deelonderwerp, verschil richtlijnvragen ten opzichte van overige en cesuur/uitkomst respondenten zoals opgevraagd bij NVU en UOI.

Resultaten

Het gemiddelde percentage goede antwoorden verschilde per toets (ALO 54,6%; FU 60,1% en NVUR 63,4%) en per chatbot (Bard 52,2%; ChatGPT 60,1% en Bing 66,7%). AI bleek ongeveer zo goed als de respondenten van FU en NVUR en bleek de ALO-cesuur van 67% net niet te halen. Zie fig. 14.1. Deelonderwerp noch taal bleken van invloed: Nederlandse vragen werden zelfs door ChatGPT (67,2% vs. 61,3%) en Bard (67,2 vs. 52,3%) beter gemaakt dan Engelse. Ook werden vragen over op internet gepubliceerde richtlijnen niet beter gemaakt dan verzonnen toetsvragen. Opvallend is dat richtlijnvragen die door > 75% van respondenten goed waren beantwoord ook door chatbots vaker goed gemaakt werden (ChatGPT 79,3%, Bard 65,1% en Bing 82,5%). Andersom: vragen die door < 30% van respondenten goed beantwoord waren, werden ook door AI slechter gemaakt. Dit zou kunnen betekenen dat onze uitkomsten momenteel meer over bijvoorbeeld vraagstelling dan over aanwezige kennis zeggen.

Figuur 14.1
figure 6

Gemiddeld percentage goede en foute antwoorden per toets

Conclusie

De urologische kennis van AI die is getest middels kennisvragen is vrijwel conform die van aios/urologen. Andere vraagstelling en verdere verbetering van AI kunnen dat in de nabije toekomst veranderen.

15. Systemisch opioïden versus epidurale analgesie als perioperatieve pijnstilling bij robotgeassisteerde cystectomie: een pseudogerandomiseerde studie

C. Minderhoud, A. Vis, S. Hemmes, B. van Rhijn, K. Hendricksen, F.W. Dekker en M.W. van de Kamp Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam

Introductie

Radicale cystectomie is geïndiceerd bij patiënten met een spierinvasief blaascarcinoom. Robotgeassisteerde radicale cystectomie (RARC) is geassocieerd met een hoog risico op complicaties postoperatief. Enhanced recovery (ERAS) protocollen verminderen het risico op postoperatieve complicaties en verminderen de duur van de ziekenhuis- opname. Opioïdsparende methoden zijn een belangrijk onderdeel van deze protocollen.

Materiaal en methoden

Patiënten die tussen 2019 en 2022 een RARC ondergingen, werden gescreend. Patienten konden na het stellen van de indicatie gepland worden voor RARC in ziekenhuis A of ziekenhuis B. Om pseudo-randomisatie te bereiken werden patienten die niet op beide locaties konden worden gepland, geexcludeerd. Beide ziekenhuizen hebben eigen protocollen voor perioperatieve zorg gebaseerd op een ERAS-protocol. Belangrijk verschil tussen beide protocollen was het systemisch gebruik van opioiden (ziekenhuis A) en een epiduraal (ziekenhuis B) als perioperatieve pijnstilling. Informatie over de duur van de ziekenhuisopname, gastro-intestinale uitkomstmaten, VAS-scores, mobiliteit, opioidengebruik en pijnscores werden verzameld uit het EPD.

Resultaten

110 patiënten werden geincludeerd. De mediane duur van de ziekenhuisopname was voor beide locaties acht dagen (p = 0,195). In ziekenhuis A werden meer maaghevels geplaatst (60,4 vs. 21,0%; p = 0,001). Gemiddeld systemisch opioidengebruik was hoger in ziekenhuis A (gemiddeld oraal morfine-equivalent 1428,7 vs. 229,0; p < 0,001). Hoger systemisch opioidengebruik was geassocieerd met een hogere odds op het plaatsen van een maaghevel (in ziekenhuis B < 0,001; p = 0,035). Postoperatieve VAS-scores waren in de eerste drie dragen significant lager in ziekenhuis B (2,5 vs. 1,4; p = 0,008).

Conclusie

Epidurale analgesie is superieur als postoperatieve pijnbestrijding wanneer deze wordt vergeleken met systemisch opioiden. Reductie van systemisch opioidengebruik leidt tot het plaatsen van minder maaghevels. Er was geen verschillen in duur van de ziekenhuisopname tussen beide groepen.

16. De haalbaarheid van gestandaardiseerde urinestomafoto’s bij patienten met een Bricker, en de voorspelling van stomagerelateerde problemen, een pilotstudie

J. Posthumus, B. van Rhijn, K. Hendricksen, E. Wit, H. van der Poel en M.W. van de Kamp Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam

Introductie

Menig patiënt heeft aan een urinestoma gerelateerde problemen na cystectomie met Bricker. Het is niet bekend welke urinestomakarakteristieken relevant zijn voor goede functionele uitkomsten en evenmin is bekend of verandering van urinestoma leidt tot betere functionele uitkomsten. In ons ziekenhuis worden aan urinestoma gerelateerde complicaties regelmatig vervolgd middels het maken van foto’s gedurende follow-up. Deze pilotstudie kijkt naar de mogelijkheid van het gebruik van urine- stomafoto’s om te voorspellen welk urinestoma problemen krijgt in de toekomst, om vervolgens de kwaliteit van de urinestomazorg te verbeteren.

Methode

Retrospectief werd gekeken naar de patienten die een cystectomie met Bricker ondergingen tussen juni en december 2022 in ons ziekenhuis. Urinestomafoto’s werden verzameld direct postoperatief, na een, zes en 12 weken en verdeeld door de onderzoeker in vier time frames. Relevante scoring tools en potentieel meetbare karakteristieken werden bijgehouden in de database. Er werd een eerste analyse verricht van de foto’s en van de verandering over de tijd.

Resultaten

49 patiënten werden geïncludeerd. Allereerst werd de foto op kwaliteit en bruikbaarheid beoordeeld. Van 32 patiënten (65%) viel ten minste een foto buiten het goede time frame. Peristomale huidconditie, morfologie (zie fig. 16.1), kleur, locatie, dehiscentie, retractie, prolaps en oedeem waren goed te beoordelen op foto’s. Maar stenose, locatie van het meso en postuur van patiënt, moesten op een andere manier worden beoordeeld. Analyse van de functionele uitkomsten na verandering van stoma was lastig, vanwege het beperkte aantal foto’s dat beschikbaar was.

Figuur 16.1
figure 7

a Pipe. b Ramp. c Inverse ramp

Conclusie

Het is haalbaar om karakteristieken van een urinestoma te beoordelen op basis van urinestomafoto’s. Maar hiervoor is standaardisatie essentieel, en moeten sommige karakteristieken op een andere manier worden gedocumenteerd. Zodra meer data beschikbaar zijn, kunnen statistische analyses en koppeling aan uitkomsten worden verricht. In een vervolgonderzoek zal moeten worden nagegaan of het noodzakelijk is om te bepalen welke urinestomakarakteristieken cruciaal zijn voor een goed functionerend stoma.