Inleiding

Omvangrijk ziekteverzuim bij leerlingen op het voortgezet onderwijs wordt gedefinieerd als elke vierde ziekmelding in twaalf schoolweken of vanaf de zevende schooldag aaneengesloten [1]. Onderzoek laat zien dat omvangrijk ziekteverzuim een negatieve invloed heeft op het leren en de ontwikkeling van leerlingen [2, 3]. Het kan terugval naar een lager onderwijsniveau en zelfs voortijdig schoolverlaten tot gevolg hebben [2, 3], die beide sterk worden geassocieerd met een toename in delinquent gedrag, roken, obesitas, een slechtere gezondheid, meer psychosociale klachten en hogere sterftecijfers [4,5,6].

Zowel gezondheidsproblemen als lagere onderwijsprestaties kunnen bij het individu leiden tot een lagere sociaaleconomische status op volwassen leeftijd, met een maatschappelijke impact in zowel sociaal als economisch opzicht. Dat kan vervolgens leiden tot transgenerationele overdracht van minder gunstige gezondheid in de volgende generaties [3, 7, 8]. Daarom is dit onderwerp ook belangrijk vanuit het perspectief van volksgezondheid [3, 9].

De MAZL-interventie

Voor de aanpak van ziekteverzuim onder leerlingen is de erkende MAZL-interventie (Meer Aandacht voor Ziekgemelde Leerlingen) ontwikkeld. MAZL is een manier om leerlingen vroegtijdig preventieve gezondheidszorg aan te bieden en zo hun ontwikkel- en onderwijskansen te optimaliseren [10]. Uit onderzoek is bekend dat zowel vroegsignalering als snel interveniëren essentieel is om ziekteverzuim te minimaliseren [3]. MAZL draagt daaraan bij door snel handelen mogelijk te maken bij beginnend ziekteverzuim, met aandacht voor de individuele leerling [1]. De primaire actoren in dit proces zijn de leerling met ouders/verzorgers, de verantwoordelijke onderwijsprofessional (meestal een ondersteuningscoördinator, in dit artikel gedefinieerd als onderwijsprofessional) en de jeugdarts. Secundaire actoren zijn onder anderen professionals uit de tweedelijnsgezondheidszorg, ggz en leerplichtambtenaren. Deze laatsten worden er in wisselende mate bij betrokken.

Tabel 1 beschrijft de stappen van de MAZL-interventie met daarbij de taken en verantwoordelijkheden van de jeugdarts en de onderwijsprofessional [1].

Tabel 1 Taken en verantwoordelijkheden van de jeugdarts en onderwijsprofessional bij de diverse stappen van de MAZL-interventie

MAZL in Zuid-Limburg

MAZL is als interventie sinds 2016 geïmplementeerd op alle Zuid-Limburgs middelbare scholen, in afstemming met jeugdartsen, leerplichtambtenaren en onderwijsprofessionals. Aan de hand van de MAZL-stappen heeft scholing plaatsgevonden en zijn samenwerkingsafspraken gemaakt.

Alle nieuwe jeugdartsen worden ingewerkt aan de hand van het handboek Integrale aanpak van ziekteverzuim volgens M@ZL op het voorgezet onderwijs [1] en door het volgen een landelijke MAZL-scholing.

Re-integratie

Stap 5 tot en met 9 van de MAZL-interventie betreffen het vormgeven van het re-integratieproces. De jeugdarts heeft hierin een belangrijke taak. Ondanks implementatie van de MAZL-methodiek en bijbehorende scholingsmogelijkheden, blijft het vormgeven van een re-integratieproces een terugkerend probleem tijdens de werkoverleggen van de Zuid-Limburgse jeugdartsen. In de praktijk merken jeugdartsen dat het proces vaak moeizaam verloopt.

Tijdens de uitvoer van het huidige onderzoek was er geen literatuur beschikbaar over de wijze waarop een re-integratieproces bij leerlingen tot stand komt. Daarom gebruiken we kennis uit onderzoek in de arbeidssetting.

Het model van Coleman (zie de digitaal aanvullende content, bijlage 1) beschrijft re-integratie binnen de bedrijfsgeneeskunde vanuit het perspectief van het macro-, meso- en microniveau. Op macroniveau is er wet- en regelgeving met betrekking tot re-integratie. Deze vertaalt zich op mesoniveau tot het verzuimbeleid van een organisatie, wat op microniveau tot uiting komt in het handelen van de primaire actoren (bedrijfsarts, werknemer, werkgever). Hierbij zijn er gedragsvoorschriften voor re-integratie geformuleerd en in de wet verankerd [11].

Anders dan in de bedrijfsgeneeskunde zijn er voor het re-integratieproces van een leerling geen specifieke wettelijke gedragsvoorschriften beschreven voor de primaire actoren (jeugdarts, onderwijsprofessional, leerling). Hierdoor spelen individuele opvattingen over de invulling van de re-integratietaak mee in het ontstaan van het re-integratiegedrag.

Het ASE-model, als onderliggend theoretisch kader (zie de digitaal aanvullende content, bijlage 2) [12], beschrijft welke variabelen het tot stand komen van re-integratiegedrag beïnvloeden. Attitude, sociale normen en eigen effectiviteit zijn van invloed op het ontstaan van intentie tot gedrag, en barrières en vaardigheden kunnen het uiteindelijke gedrag nog beïnvloeden.

Onderzoeksvragen

Om meer inzicht te krijgen in de opvattingen van jeugdartsen over hun rol bij re-integratie en hun visie op de rol van het onderwijs werden de volgende twee onderzoeksvragen geformuleerd:

  1. 1:

    Hoe zien jeugdartsen, werkzaam met leerlingen met ziekteverzuim op het voortgezet onderwijs in de regio Zuid-Limburg, hun rol in het re-integratieproces van een leerling met verzuim?

  2. 2:

    Hoe zien jeugdartsen, werkzaam met leerlingen met ziekteverzuim op het voortgezet onderwijs in de regio Zuid-Limburg de rol van het onderwijs in het re-integratieproces?

Met de term ‘rol’ in onderzoeksvraag 1 en 2 doelen we op de verantwoordelijkheden en activiteiten die zichtbaar worden in gedrag. Met de term ‘onderwijs’ in onderzoeksvraag 2 doelen we op de verantwoordelijke onderwijsprofessional die betrokken is bij het re-integratieproces.

De uitkomsten van dit onderzoek kunnen helpen bij het verder duiden van de rol van jeugdartsen binnen hun re-integratietaak en kunnen handvatten geven bij het optimaliseren van het samenwerkingsproces met scholen. Dit alles kan uiteindelijk bijdragen aan een succesvollere re-integratie van een leerling.

Methode

Onderzoeksontwerp

Het betreft een kwalitatief onderzoeksontwerp met semigestructureerde diepte-interviews.

Werving van respondenten

In april 2020 werden alle Zuid-Limburgse jeugdartsen met re-integratie in hun takenpakket en werkzaam op het voortgezet onderwijs (25) door een onderzoeker (HB) benaderd via een introductiebrief met informatie over het doel van het onderzoek, een uitleg over de dataverzameling, de manier waarop anonimiteit wordt gewaarborgd en de bewaartermijn van de data. Eventuele vragen konden aan de onderzoeker (HB) worden gesteld.

Veertien jeugdartsen gaven aan te willen participeren. Eén jeugdarts werd geëxcludeerd omdat zij een andere functie had gekregen, wat mogelijk van invloed kon zijn op haar rolopvatting.

Met purposive sampling selecteerden twee onderzoekers (HB en RR) jeugdartsen, waarbij ze streefden naar diversiteit door te vragen naar leeftijd, geslacht, aantal jaren werkzaam als jeugdarts met verzuimbegeleiding, scholing over verzuimbegeleiding en werkzaam in stad of buitengebied.

Voor de start van de dataverzameling werd een proefinterview gehouden.

De deelnemers vulden vooraf een informedconsentformulier in. Voor dit onderzoek was goedkeuring bij de METC niet nodig.

Gegevensverzameling en -analyse

De interviews waren semigestructureerd aan de hand van een topiclijst, die is gebaseerd op het ASE-model (zie de digitaal aanvullende content, bijlage 3).

Vanwege de COVID-19-pandemie werden de interviews via Skype afgenomen. Er werd gekozen voor individuele interviews om het risico op sociaal wenselijke antwoorden te beperken [13].

De interviews werden verbatim getranscribeerd. Het proefinterview werd niet meegenomen in de analyse. In totaal zijn tien interviews afgenomen. In het tiende interview kwam geen nieuwe informatie meer naar boven en was het punt van datasaturatie bereikt.

Het coderen vond plaats in meerdere fasen volgens de Grounded theory-benadering [13]. Eerst werden zes interviews open gecodeerd. Daarbij werd het theoretisch raamwerk losgelaten om geen codes te missen, zodat onverwachte data naar boven konden komen. Vervolgens werden de codes via axiaal coderen georganiseerd en werd een koppeling gemaakt met het theoretisch kader. Hierdoor ontstond een boomstructuur (zie de digitaal aanvullende content, bijlage 4). De zes interviews werden met deze nieuwe boomstructuur opnieuw gecontroleerd. De overige vier interviews werden direct axiaal gecodeerd. In de derde fase (selectieve codering) werden de codes verder geanalyseerd en werden de belangrijkste thema’s bepaald.

De analyses werden gedaan door onderzoeker HB. Een tweede onafhankelijke onderzoeker, bekend met het uitvoeren van kwalitatief onderzoek, heeft twee interviews gecodeerd om mogelijke subjectiviteit te verminderen. Beide codeurs hebben de analysesoftware Atlas.ti versie 23 gebruikt. Het codeboek, met definities van de codes, werd besproken met de tweede codeur en definitief gemaakt toen er overeenstemming bereikt was na het vergelijken van de gecodeerde interviews.

Reflectie op de achtergrond van de onderzoeker

De onderzoeker (HB) is jeugdarts, tien jaar werkzaam in de verzuimbegeleiding in de jeugdgezondheidzorg (JGZ) en ten tijde van het onderzoek in opleiding tot arts Maatschappij+Gezondheid. Ze heeft onderwijs gehad over verzuimbegeleiding, maar niet specifiek over re-integratie.

De respondenten waren collega’s van HB. Doordat ze nog niet lang werkzaam was in deze organisatie, kenden de meeste respondenten en onderzoeker elkaar slechts bij naam.

Om te voorkomen dat ideeën of percepties met betrekking tot de onderzoeker het interview zouden beïnvloeden, werd de respondenten gevraagd om de interviewer puur te zien als onderzoeker zonder ervaring in de JGZ, zodat geen kennis verondersteld en informatie gemist werd. De interviewer vroeg de participant expliciet uitleg en definities te geven.

De tweede codeur is als jeugdverpleegkundige werkzaam in de JGZ, en niet bekend met verzuimbegeleiding.

Resultaten

Kenmerken van de respondenten

Tien interviews zijn afgenomen bij negen vrouwen en één man. De gemiddelde leeftijd was 45,8 jaar (32–65 jaar). De respondenten waren gemiddeld 15,5 jaar werkzaam als jeugdarts (2–40 jaar), waarvan gemiddeld 8,8 jaar (0,5–40 jaar) jaar werkzaam met verzuim. Twee respondenten werkten op scholen in buitengebied, vijf in de stad en drie in beide. Negen van de tien respondenten hebben scholing gehad over verzuimbegeleiding.

Thema’s

De onderzoeksvragen werden vertaald op basis van het overkoepelende thema: zoektocht naar de rol bij re-integratie. Met selectieve codering werden drie subthema’s bepaald: de rol van de jeugdarts, de rol van de onderwijsprofessional en samenwerkingsrelaties (zie fig. 1).

Figuur 1
figure 1

Thematische map van het onderzoek

De rol van de jeugdarts

De respondenten benoemden zeven activiteiten die zij uitvoeren in het kader van de ziekteverzuimbegeleiding en meer specifiek de re-integratie (zie tab. 2). Daarbij kunnen activiteiten 2 tot en met 7 een onderdeel zijn van de re-integratietaken van de jeugdarts.

Tabel 2 Verschillende activiteiten die een jeugdarts uitvoert bij ziekteverzuimbegeleiding en specifiek re-integratie vanuit het perspectief van de respondenten

Toename van complexiteit

De respondenten vertellen dat hun kerntaak ligt in de vroegpreventie en vroegsignalering, zoals de MAZL-interventie beoogt.

‘Wij zijn altijd een soort van poortwachters/breedkijkers en dan van oké waar gaan we heen, wat kunnen we doen? En dan laat het weer los, hè?’ (jeugdarts 9)

De respondenten geven enerzijds aan dat de re-integratietaak van jeugdartsen in de loop van de tijd steeds meer op de voorgrond is komen te staan en anderzijds dat de complexiteit van de ziekteverzuimproblematiek toeneemt. Hierbij merken de respondenten op dat de kracht van vroegpreventie en vroegsignalering niet meer volstaat om dit type leerlingen goed te helpen.

‘Want die re-integratie eh, functie zeg maar, is toch wat meer van de laatste tijd vind ik, eh, dat wat duidelijker benadrukt wordt. Dat was eigenlijk in die eerste tijd helemaal niet. Eh, daar werd eigenlijk niet zo over gepraat of gesproken. Nu is dat echt een eh … ja, een volwaardige taak geworden van ons. Je ziet met veel dingen dat gegeven moment iets groeit hè, dus in eerste instantie ja, hebben we eh … schoolverzuimers zijn we gaan zien. Dat was al nieuw. En vervolgens zie je dat die taak wat begint te ontwikkelen en zich verder evolueert en dat dit aspect dan ook steeds meer aandacht krijgt.’ (jeugdarts 5)

‘Ik denk dat wij nog veel meer de rol hebben van vroegsignaleerder en op de preventieve functie. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat wel mis. Ik zie dus alleen echt kinderen die al behoorlijk in de shit zitten, die al vijf verschillende hulpverleners, dat is de preventie voorbij, dat is geen signalering meer.’ (jeugdarts 7)

De respondenten geven aan dat ze zoeken naar hun rol en verantwoordelijkheden om de re-integratiezorg voor deze leerlingen vorm te geven.

‘Ik merk dat, als ik naar mezelf kijk, dat ik in het afgelopen jaar, en nog steeds ben ik daar continu mee bezig, van hé welke rol moet ik hierin pakken, kan ik hierin pakken, wil ik hierin pakken? Uhm en als ik daarover met collega’s over spreek, is dat eigenlijk continu ook het vraagstuk waar zij tegenaanlopen van ja, maar in hoeverre is dit nog mijn verantwoordelijkheid?’ (jeugdarts 7)

Ketenpartners

Ook blijkt dat de toenemende zwaarte aan problematiek bij de leerling met ziekteverzuim ervoor zorgt dat niet alleen onderwijs, jeugdarts en leerling betrokken zijn bij de re-integratie, maar dat ook diverse andere ketenpartners een rol kunnen spelen. Dit heeft invloed op manier waarop jeugdartsen hun rol invullen.

‘Gezinnen waar al wel hulpverlening bij betrokken is, dan wordt onze rol denk ik wat vager.’ (jeugdarts 2)

‘Eh, ja, uiteindelijk blijft toch wel als d’r andere hulpverlening bij betrokken is, en het zijn complexe casussen, dat ik het toch wel vooral in, in eh, de schoot van de hulpverleners wil eh, leggen. Omdat die toch voornamelijk eh … ja, richting moeten bepalen hoe dat re-integratieproces dan eruit gaat zien (…). Daar vind ik mezelf toch nog eh, te ondeskundig voor.’ (jeugdarts 5)

ASE-model

Wat betreft attitude en eigen effectiviteit geven de respondenten aan dat ze zich geregeld onmachtig en ondeskundig voelen in deze veranderende rol en zich onvoldoende bekwaam achten in bijvoorbeeld het opstellen van een re-integratieplan. Woorden met een negatieve associatie, zoals ‘lastig’ en ‘onervaren’, worden herhaaldelijk genoemd tijdens de interviews.

‘Maar daar hebben we het vaker in onze groep ook wel over gehad, ja, zijn we bekwaam genoeg om zo’n soort opbouwplan, ik bedoel een bedrijfsgeneeskundigachtig plan, zijn we daar bekwaam genoeg in om dat te maken? Ik weet het niet maar ja, we hebben niet beter, we doen het er mee nu (…) dat vind ik heel lastig.’ (jeugdarts 1)

‘Er wordt soms wat te veel van ons gevraagd, terwijl ik denk van ja, eh, daar ben ik toch net niet deskundig genoeg voor. Vooral wat het re-integratieproces betreft hè.’ (jeugdarts 5)

Diverse respondenten geven aan aanvullende richtlijnen en kaders nodig te hebben en meer kennis en competenties te willen vergaren om hun re-integratievaardigheden te verbeteren, met daardoor een mogelijk positief effect op hun attitude en eigen effectiviteit.

‘Hoe kan ik beter staan als jeugdarts in een re-integratietraject? Dan gaat het toch om heel duidelijk van tevoren stellen wat je taak en je rol is, je verantwoordelijkheid uiten. En ook duidelijk anderen ook op hun verantwoordelijkheid wijzen.’ (jeugdarts 7)

‘Heldere handvatten voor wat je rol is, meer houvast (…) en scholing. Ik denk dat mij zou kunnen helpen om me daar minder onmachtig in te voelen.’ (jeugdarts 2)

De rol van de onderwijsprofessional

Op de vraag wat de rol is van de betrokken onderwijsprofessional bij het re-integratieproces antwoorden de respondenten dat ze vinden dat de onderwijsprofessional de verantwoordelijkheid heeft voor alle schoolse zaken waar de activiteiten bij horen die beschreven staan in tabel 3.

Tabel 3 Activiteiten van de onderwijsprofessional bij ziekteverzuimbegeleiding en specifiek re-integratie, vanuit het perspectief van de respondenten

Houding en gedrag

De respondenten geven aan dat ze verschillende houdingen en gedragingen waarnemen bij de onderwijsprofessionals in het uitvoeren van deze activiteiten. Die kunnen een positief of negatief effect hebben op het re-integratieproces (zie tab. 4).

Tabel 4 Houding en gedragingen van onderwijsprofessionals die volgens de respondenten een positief of negatief effect kunnen hebben op het re-integratieproces

Bij diverse negatieve gedragingen is er sprake van stagnatie in het proces, waardoor de re-integratie niet goed op gang komt. De respondenten geven aan dat de onderwijsprofessionals bij het uitvoeren van hun activiteiten waarschijnlijk geholpen zullen zijn met een duidelijkere rolbeschrijving en vergroting van hun kennis en vaardigheden. De respondenten verwachten daarmee vervolgens een positief effect op het re-integratieproces.

‘Op het moment dat, pak bijvoorbeeld een nieuwe richtlijn ofzo, zou komen, dan maakt school daar ook afspraken over en zolang het niet in de protocollen of richtlijnen staat, schieten dit soort dingen dan, denk ik, toch wel bij in. Misschien is het ook gewoon de ambitie van school om dit zo te doen, maar gebeurt het nu gewoon niet en dat je, ja van sommige dingen, misschien nodig hebt dat iets zwart op wit staat. Een goede mentor zal het misschien uit zichzelf doen, maar de andere heeft wel even een stappenplan nodig met, hé, ik heb een leerling die gaat re-integreren. Dit is mijn taak. Punt. (jeugdarts 1)

‘Ja het is een stukje denk ik gewoon de gesprekstechnieken beheersen. Je gaat gewoon zitten en vraagt waarom lukt het niet om naar school te komen en dan hoor je dat verhaal wel. Maar blijkt dat er wel een drempel voor is om daarnaar te vragen en ik weet niet of die drempel daar dan ook in zit zo van ja, ik ben eigenlijk van het schoolse stukje of dat toch zo’n innerlijke strijd in zit van hoort dit nu echt op mijn bordje? Dat dat ook nog hè! Dat dat meeweegt in het accepteren van je nieuwe rol, maar je hoort daar wel in dat mensen dat moeilijk vinden om zo’n gesprek aan te gaan.’ (jeugdarts 3)

Samenwerkingsrelaties

Zoals beschreven gaat het bij het re-integratieproces om gedragsinteractie tussen de primaire actoren. Een terugkerend thema in het onderzoek was dat goede samenwerkingsrelaties een randvoorwaarde vormen voor een soepel verloop van het re-integratieproces.

‘Ik denk dat samenwerking het allerbelangrijkste is. Als eh, als een van de partijen helemaal niet goed samenwerkt dan loopt het spaak.’ (jeugdarts 8)

Wanneer duidelijk is wat de rol van de betrokkenen is en welke verantwoordelijkheden en activiteiten daarbij horen, kan dat het samenwerkingsproces verbeteren.

‘Ik denk eigenlijk dat je, uhm, op het moment dat je goed in gesprek bent met een school en dan niet zozeer over een leerling, maar meer over de processen, denk ik dat je, dat al zou kunnen vaststellen, van tevoren, van wie doet wat, uhm wat verwachten jullie van mij en wat verwacht ik van jullie (…). Zodat voor iedereen duidelijk is waar nou die verantwoordelijkheid ligt (…). Ik denk dat het daar heel vaak aan schort.’ (jeugdarts 7)

Tabel 5 laat zien welke factoren volgens de respondenten de samenwerkingsrelatie kunnen verbeteren.

Tabel 5 Factoren die volgens de respondenten helpen om de samenwerkingsrelatie te verbeteren

De respondenten geven ook aan dat er diverse barrières kunnen zijn die de samenwerking bemoeilijken. Denk hierbij aan tijdgebrek en wisseling van contactpersonen.

Beschouwing

Rolopvatting

De respondenten proberen uit te zoeken wat hun rol is bij re-integratie. Doordat er op macro- en mesoniveau geen duidelijke handelingskaders zijn, wordt het re-integratiegedrag vooral bepaald door eigen rolopvattingen. Attitude, eigen effectiviteit en vaardigheden kwamen hierbij naar voren als belangrijke determinanten die het re-integratiegedrag bepalen. Andere determinanten van gedrag, zoals sociale normen en barrières, kwamen in de resultaten minder tot uiting. De respondenten geven aan dat ze veel leerlingen zien met complexe problematiek die al voorbij het stadium zijn van de vroegpreventie die de MAZL-interventie beoogt. De respondenten voelen zich daarbij onmachtig en ondeskundig in het uitvoeren van hun re-integratietaken bij deze doelgroep.

Implementatie en toename in complexiteit

Op basis van dit onderzoek is niet vast te stellen wat de oorzaak is van de toename van de complexe problematiek. Mogelijk heeft dit deels te maken met de mate waarin de implementatie en borging van de interventie zijn gerealiseerd. Het implementeren van een nieuwe interventie bestaat uit verschillende fasen, namelijk de informatiefase, adoptiefase, invoeringsfase en borgingsfase. Zeker als een interventie al enige tijd geleden is ingevoerd, is het van belang om regelmatig met de primaire actoren na te gaan of de stappen van de interventie nog steeds uitgevoerd worden zoals de interventie die omschrijft, en om procesafspraken te maken en te investeren in de samenwerkingsrelaties.

In dit onderzoek is niet gekeken in welke mate de MAZL-interventie geborgd is op de diverse scholen waar de respondenten werkzaam zijn. Onafhankelijk van waar de respondenten werken of hoeveel ervaring ze met de MAZL-interventie hebben, geven alle respondenten aan dat er een toename is van complexe problematiek.

Een andere verklaring van de toename in complexiteit is dat er mogelijk een nieuwe trend zichtbaar wordt, waarbij complexe problematiek onder leerlingen toeneemt, onafhankelijk van het implementatievraagstuk. MAZL beoogt vroegpreventie en vroegsignalering. De beschreven leerlingen behoren mogelijk niet meer tot het type leerlingen dat de MAZL-interventie initieel voor ogen had. Het is denkbaar dat dit vraagt om doorontwikkeling van de kerntaken van het jeugdartsenvak. Hierbij dient voor de re-integratietaken bij deze specifieke populatie een aanvullende rolbeschrijving gegeven te worden, met de bijbehorende verantwoordelijkheden en activiteiten. Vervolgens moeten de bijpassende kennis en vaardigheden verbeterd worden om de attitude en eigen effectiviteit van jeugdartsen te versterken.

Samenwerkingsrelaties

Er is geen onderzoek gedaan naar wat nodig is om het re-integratieproces bij leerlingen voorspoedig te laten verlopen. We vergelijken de onderzoeksresultaten daarom met die van onderzoeken uit de bedrijfsgeneeskunde.

Succesvolle re-integratie is sterk afhankelijk van het gedragsinteractieproces tussen de verschillende actoren. Die zijn van elkaars medewerking afhankelijk en het proces verloopt voorspoediger naarmate het gedrag van elke betrokkene beter op dat van de andere aansluit [11]. Uit onderzoek van Knegt et al. kwam naar voren dat in gevallen waarin de re-integratie moeizaam verloopt er sprake is van miscommunicatie en informatie niet wordt gedeeld, en dat er verschillen zijn in percepties en preferenties. Een goede, open relatie en communicatie, begrip en vertrouwen worden genoemd als essentiële factoren voor een voorspoedig verloop [14]. Onze resultaten zijn vergelijkbaar met de uitkomsten van dit onderzoek en geven aanknopingspunten voor de verbetering van de samenwerkingsrelaties.

Beperkingen van ons onderzoek en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Het is niet volledig uit te sluiten dat er een mogelijke subjectiviteitsbias heeft opgetreden, ondanks de genomen voorzorgsmaatregelen.

Dit onderzoek geeft inzicht in de verschillende opvattingen van jeugdartsen in Zuid-Limburg. Deze zijn, door de kwalitatieve opzet, niet generaliseerbaar naar alle jeugdartsen in Nederland. Er is vergelijkend onderzoek nodig waarbij in andere regio’s wordt gekeken naar de rolopvatting en een verklaring voor de toename van de complexiteit. Daarbij is het van belang om te bepalen in hoeverre de MAZL-interventie is geïmplementeerd. Hierbij kan de MIDI-vragenlijst gebruikt worden om te kijken naar determinanten van implementatie [15].

Vanwege de beperkte grootte van het onderzoek in de huidige onderzoeksetting was het niet mogelijk om te onderzoeken hoe onderwijsprofessionals tegen hun rol in een re-integratietraject aankijken en welke determinanten bij hen van invloed zijn op het re-integratiegedrag. Om de samenwerking bij re-integratie te verbeteren, kan het zinvol zijn om dit via een vervolgonderzoek na te gaan.

Conclusie en aanbevelingen

Uit dit onderzoek bleek dat er onder jeugdartsen een duidelijke behoefte was aan een heldere rolbeschrijving en versterking van re-integratiecompetenties bij met name complexe problematiek.

Er is onderzoek nodig naar de oorzaken van de toename in complexiteit. Wanneer implementatie en borging van de MAZL-interventie geen rol spelen, maar de complexiteit structureel toeneemt, vraagt dit om een hernieuwde visie op het gebied van re-integratiezorg in de JGZ. Hierbij kunnen de beroepsgroep van jeugdartsen en het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) een belangrijke rol spelen. Vervolgens dient deze visie concreet te worden gemaakt in gedragsdoelen, waaraan vervolgstappen worden gekoppeld om de eigen effectiviteit van jeugdartsen te versterken door onder andere kennis en vaardigheden te verbeteren.

De tweede aanbeveling is om op microniveau te investeren in de samenwerkingsrelatie met de diverse samenwerkingspartijen: de rolverdeling dient besproken te worden en er moeten duidelijke samenwerkingsafspraken worden gemaakt. Deze dienen regelmatig te worden geëvalueerd en er moet gekeken worden naar manieren om met mogelijke barrières om te gaan. Dit alles zal bijdragen aan het verbeteren van het re-integratietraject en daarmee het realiseren van de beoogde positieve uitkomst voor de leerling.