De jaargang van dit derde TMO-nummer zou heel goed een historische kunnen worden. Wat ooit begon als een min of meer provisorisch samengesteld ‘Bulletin Medisch Onderwijs’ en uitgroeide tot het TMO zet met ingang van 2012 een nieuwe stap in zijn ontwikkeling: overgang naar een volledig Engelstalige uitgave onder de nieuwe titel Perspectives on Medical Education: waarlijk een mijlpaal om bij stil te staan. Binnenkort zal het nieuwe PME open staan voor een mondiaal publiek van belangstellenden en manuscripten verwelkomen uit alle delen van de wereld. PME kan uitgroeien tot een nieuw platform voor hen die binnen het brede aandachtsgebied van opleiding en onderwijs in de geneeskunde en verwante opleidingen kennis willen nemen van belangwekkende ontwikkelingen of kond willen doen van eigen werk op dit terrein.

Wetenschappelijk hoogstaand werk op internationaal niveau uit de lage landen maar eveneens van collega’s uit den vreemde is wat PME u binnenkort hoopt te bieden. Dat daarbij ook bijdragen van studenten van harte welkom zijn moge vanzelf spreken. En ze komen eraan!

Wetenschappelijke vorming

Wetenschap bedrijven tijdens je opleiding tot arts en hierover rapporteren in de internationale literatuur is gemeengoed geworden. Onlangs viel uw redacteur de eer te beurt een gezelschap studenten het doctoraaldiploma geneeskunde – jawel, dat gebeurt nog! – uit te mogen reiken in een sfeervolle ambiance. Traditie wil dat de kandidaten tijdens die plechtigheid in het kort vertellen waar zij hun wetenschappelijke onderzoeksstage hebben gelopen en wat het onderwerp van studie was. Fascinerend, indrukwekkend en van hoog niveau: vlotte presentaties uit het hoofd, variërend van studies naar persoonlijkheidsstoornissen, vatbaarheid voor het Guillain-Barré syndroom en de behandeling van refractaire ascites tot de ontwikkeling van een vragenlijst voor gehandicapte kinderen in Noord-India.

De kwaliteit van het werk werd steevast door de begeleiders geroemd en met name de zinsnede “het werk zal worden gepubliceerd in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift” gaf dit vaak treffend weer. Is het dan verwonderlijk dat Van Eyk et al. in hun TMO-bijdrage aangeven dat Nederlandse studenten geneeskunde actief publiceren? Afhankelijk van de opleidingsstad publiceert tussen de 9 en 21% van de studenten geneeskunde in zijn/haar laatste drie jaren van de basisopleiding één of meer artikelen in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift. Bovendien bevestigt deze auteur als derdejaars student ipso facto dat de bevindingen uit zijn eigen publicatie hout snijden.

Natuurlijk is het maar helemaal de vraag of het publiceren op zichzelf een uiting van intrinsieke motivatie voor de wetenschap is, dan wel een gevolg van de toegenomen zwaarte aan eisen die worden gesteld bij het starten van een vervolgopleiding. Immers, studenten geneeskunde worden voortreffelijk opgeleid om te doen wat van hen wordt gevraagd en met een gezonde grijze massa en een forse dosis doorzettingsvermogen kun je ver komen. “Als je maar goed uit je hoofd kunt leren dan word je vanzelf dokter” was lang het adagium en een aantal van de thans functionerende artsen herkent zichzelf of hun eerbiedwaardige collega’s daar wellicht nog wel in. En nog steeds zal het zo zijn dat geneeskundestudenten die hun zaakjes kennen en op de goede momenten kunnen getuigen van hun kennis, het ver kunnen schoppen: imponeren op het juiste moment, aftroeven als het zo uitkomt, bluffen als het niet anders kan. Maar gelukkig dragen zorgvuldig opgebouwde wetenschappelijke belangstelling en kwaliteiten ertoe bij dat de gezondheidszorg in de lage landen op hoog niveau kan blijven worden beoefend: we kunnen trots zijn op de aanstormende geneeskundetalenten.

Decentrale selectie

Een wetenschappelijke instelling en talent voor onderzoek en het publiceren van de resultaten zijn echter op zichzelf niet voldoende om een goede arts te zijn. De jaren geleden ingevoerde 8+-regeling bij de instroom die bollebozen op de middelbare school automatisch het recht geeft te studeren waar en wat ze willen, gaat als het de geneeskunde betreft – evenals de centrale loting – voorbij aan eigenschappen van meer persoonlijke aard. Empathie, communicatieve vaardigheden, emotionele rijpheid, inlevingsvermogen en hulpvaardigheid maken in het algemeen geen deel uit van de criteria waarop middelbareschoolcijfers bij het eindexamen worden gebaseerd. Wil je die persoonlijke aspecten laten meewegen bij de instroom dan zul je als opleiding de weg van de decentrale selectie moeten bewandelen, zoals die sinds het begin van dit millennium aan een aantal Nederlandse faculteiten wordt gehanteerd.

Vanuit Groningen beschrijven Mulder en collega’s de door hen gehanteerde procedure van decentrale selectie voor de Nederlands- en Engelstalige geneeskundeopleidingen aldaar. Hun doel is “kandidaten te selecteren op die cognitieve en non-cognitieve aspecten die eraan bijdragen dat zij zich kunnen ontwikkelen tot kundige, professionele en communicatief sterke artsen” en komen tot de conclusie dat het wenselijk zou zijn “dat alle kandidaten ook op non-cognitieve capaciteiten geselecteerd worden”. Naast het rekening houden met de vooropleiding van de aangemelde kandidaten en hun nevenactiviteiten in de jaren voorafgaand aan aanmelding voor de selectie, koos men in onze noordelijkste universiteitsstad voor een inschatting van reflectieve vaardigheden. Aan vier personen in hun omgeving moesten de potentiële studenten geneeskunde vragen welke aspecten van het artszijn goed of juist minder goed bij hen pasten, waarna zij een reflectie op deze vier meningen dienden te schrijven. Het komt over als een originele aanpak die recht doet aan een belangrijke vaardigheid van artsen: kritisch de eigen persoon en het eigen gedrag onder de loep leggen, tegen het licht van wat de uitoefening van het artsenberoep met zich meebrengt. Vrouwen scoorden in Groningen hoger op dit zogeheten reflectiecluster, mogelijk omdat zij vaker een manier van redeneren gebruiken waarbij de meningen van anderen worden meegewogen, aldus de auteurs.

We zullen ons de komende jaren dus wellicht meer moeten richten op de mannen en binnen de opleidingen geneeskunde gericht aandacht besteden aan hun non-cognitieve vaardigheden.

Humaniora

De bijdrage van Kaptein et al. waarin een lans wordt gebroken voor een duidelijk focus op de humaniora kan in dit geval een uitgangspunt zijn voor een dergelijke aanpak. Romanliteratuur, films, gedichten, opera, toneel, de verhalen van patiënten over hun ziek zijn, en het daarover met anderen van gedachten wisselen, scoren echter niet op bibliomedische indices. Evenmin kent het zich anderszins verdiepen in de levens van onze medemens en de meer beschouwende kanten van het vak een impactfactor. Toch is men zich dankzij de toenemende aandacht voor deze belangrijke kant aan het artsenberoep meer en meer bewust van wat de maatschappij van artsen in de 21ste eeuw mag verwachten: deskundig, vaardig, met inzicht op wetenschappelijk niveau, maar wel gepaard aan het vermogen zich optimaal te verplaatsen in de persoon van de hulpvragende ander. Als zij het PME ook nog als podium kiezen om blijk te geven van hun werkzaamheden en ervaringen, dan kunt u als lezer op de voet volgen hoe zij zich tot volwaardige artsen voor de toekomst ontwikkelen.