Telefonische triage op de huisartsenpost moet ervoor zorgen dat de patiënt op het juiste moment de juiste zorg ontvangt. Anders dan fysieke triage kent telefonische triage beperkingen omdat visuele beoordeling niet mogelijk is. Bovendien gaat het meestal om onbekende patiënten en is dossierinzage dikwijls onmogelijk. Telefonische triage is daarom kwetsbaar. Dit leidt bij triagisten geregeld tot defensief gedrag en achteraf onnodige consulten.1,2 Het gebruik van videobeelden zou dit probleem deels kunnen oplossen. Technisch is dat meestal uitvoerbaar, want 84% van de Nederlanders heeft een smart-phone en kan live videobeelden versturen.3 Internationaal is er steeds meer ervaring met het gebruik van beeldmateriaal, ook in de spoedzorg.4,5

Sinds de coronapandemie maakt driekwart van de Nederlandse huisartsenpraktijken meer gebruik van e-healthtoepassingen dan voorheen.6 Beeldbellen is hierbij de allergrootste stijger en het beperkte onderzoek hiernaar wijst op (zeer) positieve ervaringen bij triagisten, huisartsen en patiënten.2,7,8

Triagisten op huisartsenposten zetten steeds vaker beeldbellen in. Een voortrekker hierbij is de huisartsenpost Oosterhout, waar de triagisten al sinds 2019 videobeelden gebruiken, dus nog vóór de coronapandemie [online kader]. Uit onderzoek kwam naar voren dat triagisten en patiënten in Oosterhout hiermee overwegend positieve ervaringen hadden.2,9 Voordelen waren volgens hen (reis)tijdbesparing, gebruiksgemak en een groter vertrouwen in de triage-inschatting. Belemmeringen betroffen vooral technische beperkingen en extra tijdsinvestering tijdens de triage.9

We wilden meer kwantitatief inzicht krijgen in hoe vaak en wanneer triagisten videobeelden inzetten, en welke invloed deze hebben op de zorginzet en veiligheid. Tussen 25 mei en 13 juli 2020 voerden we daarom een observationeel dwarsdoorsnedeonderzoek uit, dat bestond uit een dossier- en vragenlijstonderzoek. We maakten een uitdraai van routinematig geregistreerde, anonieme patiënt- en contactgegevens uit het huisartsinformatiesysteem. Triagisten vulden na iedere triage met videobeelden een papieren vragenlijst in, waarbij ze noteerden welke zorginzet ze hadden gekozen en wat deze zou zijn geweest wanneer alleen telefonische triage mogelijk zou zijn geweest.9 Ten slotte beoordeelden twee huisarts-experts onafhankelijk van elkaar de registratiegegevens van een random steekproef van 100 patiënten op veiligheid, waarbij ze de criteria uit de NHG-TriageWijzer hanteerden. Onveiligheid werd hierbij gedefinieerd als (risico op) schade aan de patiënt.

figure 1

De online applicatie WeSeeDo (WSD)

Frequentie van videobeelden en indicaties

In de onderzochte periode vonden 5230 triagecontacten plaats, waarbij de triagisten 515 keer (9,8%) videobeelden inzetten. Per triagist varieerde het aantal keer dat ze videobeelden gebruikten van 2 tot 25 keer (mediaan 14).

De triagisten gebruikten videobeelden vooral bij trauma’s van de huid (zoals wonden en beten; 33,8%), huiduitslag (bijvoorbeeld impetigo, erysipelas en urticaria; 28,4%), trauma’s of klachten van het bewegingsapparaat (18,9%) en oogklachten (4,7%). [Tabel 1] toont de aandoeningen (ICPC-codes) waarbij de triagisten het meest videobeelden inzetten. Scheur-/snijwonden (S18) en beten/steken van insecten (S12) voeren de lijst aan.

Tabel 1 Aandoeningen (ICPC-code) waarbij triagisten videobeelden inzetten (n = 296)

Voorspellers van de inzet van videobeelden

Van alle onderzochte patiënt-, triagist- en contactkenmerken bleken alleen leeftijd en tijdstip gerelateerd aan de inzet van videobeelden [tabel 2]. Bij patiënten van 65 jaar of ouder gebruikten de triagisten significant minder vaak videobeelden dan bij jongere patiënten. In de nacht gebruikten ze in significant minder gevallen videobeelden dan in het weekend overdag, en in de avond juist significant meer. Het geslacht van de patiënt, de afstand tot de huisartsenpost, drukte op de huisartsenpost en de onderzochte kenmerken van triagisten hingen niet significant samen met de inzet van videobeelden.

Tabel 2 De samenhang van patiënt-, triagist- en contactkenmerken met de inzet van videobeelden bij triage (n = 5230)

Urgentie, zorginzet en veiligheid

Van de contacten waarbij de triagisten videobeelden inzetten, kreeg de grootste groep urgentie U5 (65,9%; in de totale populatie 48,0%). Bij het gebruik van videobeelden rondden de triagisten het contact vaker af met een telefonisch advies (69,8%) dan in het hypothetische geval zonder videobeelden (36,4%). Patiënten kregen met videobeelden minder vaak een consult op de huisartsenpost (24,2%) dan zonder videobeelden (59,4%).

Beide huisarts-experts beoordeelden alle triagecontacten met videobeelden van de steekproef als veilig. De urgentie en zorg-inzet waren volgens de beoordelaars in 95% van de contacten in overeenstemming met de NHG-TriageWijzer.

Beschouwing

Dit is het eerste kwantitatieve onderzoek naar de inzet van videobeelden tijdens de triage op huisartsenposten. Voor het onderzoek analyseerden we gegevens uit het patiëntenregistratiesysteem. De verkregen resultaten zijn objectief en vormen een mooie aanvulling op enkele kwalitatieve evaluaties.2,9 De uitkomsten van ons onderzoek liggen in lijn met ander onderzoek waarbij met de toepassing van videobeelden in de triagesetting fysieke consulten werden voorkomen.4,5,7

Het onderzoek heeft enkele beperkingen. Zo zijn de uitkomsten niet zonder meer representatief voor de Nederlandse huisartsenposten, omdat we het onderzoek uitvoerden op 1 huisartsenpost met specifieke kenmerken [kader]. Bovendien was er sprake van seizoensbias, want we deden het onderzoek in de zomer, met relatief veel contacten vanwege insectensteken. Ook vond het onderzoek plaats tijdens de COVID-19-pandemie, met toch al relatief veel telefonische contacten.11

Voor de analyse van de voorspellers van de inzet van videobeelden gebruikten we de gegevens van meer dan 5000 triagecontacten. Voor de indicaties voor de inzet van videobeelden beschikten we over ongeveer 300 videotriagecontacten. Voorafgaand aan het onderzoek instrueerden we de triagisten om bij de inzet van videobeelden in de journaalregels ‘WSD’ als markering te noteren, zodat we deze videotriagecontacten later konden selecteren en analyseren. In slechts 57% van het totale aantal inzetten noteerden de triagisten in het patiëntendossier dat het een videotriagecontact betrof. Mogelijk is er daarom sprake van selectiebias. Ten slotte bestaat er een kans dat de resultaten wat betreft de effecten op de zorginzet een te positief beeld schetsen. Deze waren immers gebaseerd op een inschatting van de triagist en niet op een vergelijking met een controlegroep.

In verder onderzoek op meerdere huisartsenposten en met een controlegroep, idealiter na de COVID-19-pandemie, kunnen ook gespreksduur, kosten, patiëntenperspectief en follow-upcontacten onder de loep worden genomen. Daarmee krijgen we meer inzicht in de verandering van werkdruk, veiligheid en kosteneffectiviteit.

Conclusie

Triagisten op de huisartsenpost zetten videobeelden bij 10% van de triagecontacten in, vooral bij huidklachten en trauma’s, en dat lijkt veilig te zijn. In vergelijking met reguliere telefonische triage kan de toevoeging van videobeelden bijdragen aan een relatieve daling van het aantal fysieke consulten. Mogelijk leidt dit tot een verlaging van de werkdruk op de huisartsenpost en tot een kostendaling.

De volledige literatuurlijst staat bij dit artikel op www.henw.org.