Skip to main content
Log in

Een nieuwe geldtheorie

Beschouwingen naar aanleiding van robert liefmanns “geld und gold”

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Theorie der gesellschaftlichen Wirtschaft, in Dl. I van den Grundrisz der Sozialökonomik, Tübingen 1914.

  2. Kapital und Kapitalzins, Dl. I, 3e druk, blz. 632.

  3. Ik wijs hier op: O. v. Zwiedineck, Ueber den Subjektivismus in der Preislehre, in Archiv für Sozialwiss. und Sozialpol. Bd. 38 (1914), blz. 1–57; H. Oswalt, Der “Ertragsgedanke” in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge Bd. IV. (1913), blz. 299–308 en 384–392. Bd. V. (1914), blz. 541–544; O. Heyn, Nutzen und Kosten als Ausgangspunkte des menschlichen Wirtschaftens, t. z. p. Bd. V (1914) biz. 159–173 en 244–252; men zie verder de polemiek tusschen Liefmann en Andreas Voigt in jaargang 1915 van laatstgenoemd tijdschrift; ten slotte E. Kellenberger, Gibt es ein Gesetz des Ausgleichs der Grenzerträge? in Archiv für Sozialwiss. und Sozialpol. Bd. 42 (1916) blz. 119–141. Het zou mij te ver voeren alle door deze schrijvers gebezigde argumenten afzonderlijk te bespreken; voor zoover zij mij juist schijnen, heb ik er, zooveel doenlijk onder verwijzing naar den auteur, een dankbaar gebruik van gemaakt.

  4. Een poging hiertoe is gedaan door v. Wieser in zijn bovengenoemd werk; eene kritiek hierop is geleverd door Mr. Frijda in dit tijdschrift (jaargang 1915, blz. 395–428).

  5. Deze premisse schijnt mij onjuist; evenwel, als voor dit zuivere geval de «Ertragstheorie» niet opgaat, dan is zij elders zeer zeker onhoudbaar: ik kom hierop beneden nog terug.

  6. Eene afdoende weerlegging heeft Liefmann nooit geleverd; hij bepaalt zich tot herhaling van zijn eenmaal ingenomen standpunt.

  7. Men zie vooral Grundzüge der Theorie des wirtschaftlichen Güterwerts, in Conrads Jahrbücher, Neue Folge Bd. 13 (1886) blz. 42, v.v., en Der letzte Maasstab des Güterwerts, in Zeitschrift für Volkswirtschaft, Sozialpolitik und Verwaltung, Bd. 3 (1894) II. Heft, blz. 197, v.v.; zie ook Positive Theorie des Kapitales blz. 300, v.v. en den daarbij behoorenden Exkurs IX, blz. 265–279.

  8. Of men, zooals ik boven deed. Oswalts terminologie volgt en steeds cen bepaald nut laat beslissen, dan wel of men met Böhm in het laatst bedoelde geval van eene «law of disutility» spreekt, is voor het wezen der zaak onverschillig.

  9. Onjuist is zeer zeker de leer van Liefmann, die meent, dat de arbeidersleedtheorie altijd geldt (behoudens de boven reeds genoemde, door hem verder niet verklaarde gevallen van werkelijke zeldzaamheidsgoederen!)

  10. Geld und Gold, blz. 30.

  11. Geheel onjuist is ook de opmerking (t. a. p. blz. 72), als zou bij de taxatie van kostengoederen (bv. arbeid, geld) de intensiteit hiervan bepaald worden «nach dem mit einer weiteren Einheit zu erzielenden Nutzen». Op de absurde conclusies, waartoe men in de «Geldwirtschaf» met de «Ertragstheorie» komen moet, zal ik hieronder nog wijzen.

  12. Vooral Heyn vestigt hierop de aandacht.

  13. Zeer duidelijk bv. von Böhm-Bawerk, Positive Theorie des Kapitales, 3e druk, blz. 339, n. 1: «Auf unser wirtschaftliches Handeln wirkt eben nicht die wahre Wichtigkeit, die den Zielen und Dingen zukommt, auf die sich unsere Wirtschaftshandlungen beziehen, sondern die Meinung, die wir uns davon mit Recht oder mit Unrecht gebildet haben. Wo immer ich daher in meinen Auseinandersetzungen dem Wert eines Gutes einen Einflusz auf unser wirtschaftliches Handeln zuschreibe, meine ich, auch wenn ich es nicht jedesmal ausdrücklich sage, nicht einen idealen wahren, sondern den in unserer Meinung sich spiegelnden, geschätzten Wert».

  14. Die Entstehung des Preises, blz. 452.

  15. Men lette wel: de grenswaardeleer zegt, dat de waarde van een goed af hangt van de behoeftebevrediging, die van dàt goed afhankelijk is, dus van een te verwezenlijken, niet van een gemist nut. Liefmann keert hier de zaak juist om.

  16. Ik wijs er uitdrukkelijk op, dat Liefmann van deze zeldzaamheidsgoederen verder niet spereekt; ik ben wel benieuwd, hoe hij ze in zijn onlangs verschenen «Grundsätze» heeft behandeld; in zijne «Ertragstheorie» passen deze goederen niet.

  17. Grundzüge etc. blz. 66.

  18. Geld und Gold, blz. 72.

  19. Ik kan mij niet voorstellen, hoe iemand, die zijn geldinkomen te besteden heeft, daarbij met mogelijkheid tot een «Grenzertrag» zou kunnen komen: «Ertrag» toch is het verschil tusschen nut, d. i. dat wat de gegadigde desnoods zou willen uitgeven, en offer, dat, wat hij uitgeeft; daar nu evenwel ieder van zijn beschikbaar inkomen uitgaat, spreekt het vanzelf, dat bij de besteding van de laatste inkomenseenheid niet meer gesproken kan worden van dat, wat men desnoods zou willen geven: men heeft deze eenheid en niets meer; offer en nut moeten hier dus samenvallen.

  20. Deze term is van Pierson, Leèrboek der Staathuishoudkunde, derde druk 1912, blz. 244.

  21. T. a. p. blz. 51, v.v.

  22. v. Böhm-Bawerk, Grundzüge etc., blz. 5.

  23. T. a. p. blz. 480.

  24. Vgl. hierover von Böhm-Bawerk, Grundzüge, vooral blz. 501.

  25. Hoe gaarne ik ook vele andere uitlatingen van Liefmann zou bestrijden, de ruimte waarover ik hier kan beschikken, verbiedt mij er nader op in te gaan. Degenen, die met Böhms prijsleer bekend zijn, zullen de ongegrondheid van Liefmanns bezwaar wel inzien, wanneer deze bv. zegt, dat de huidige prijsleer «von jeder Beziehung zu den wirtschaftlichen Erwägungen der Individuen abstrahiert» (Geld und Gold, blz. 24); hetzelfde geldt van Liefmanns beschouwing over Böhms prijswet voor het geval van beiderzijdsche concurrentie (Die Entstehung des Preises, blz. 416, v.v.): «Wenn die Kauflustigen nicht genau wissen, wie viel Verkaufslustige da sind, und wie viel Pferde ein jede: von ihnen zu verkaufen hat, und wenn nicht das Umgekehrte bei den Verkaufslustigen der Fall ist, gilt diese ganze sog. «Preistheorie» nicht».

  26. Vgl. vooral Die Entstehung des Preises, blz. 416–421.

  27. Grundzüge, blz. 514, v.v.

  28. Böhm voorzag dit bezwaar wel degelijk; volkomen terecht geeft hij echter zijn lezers den raad cerst zijn betoog ten einde toe te lezen, omdat dan alle elementen zijner prijsleer, ook die, welke eerst slechts veronderstellenderwijze werden aangenomen, hunne verklaring vinden (Positive Theorie des Kapitales, 3e druk, blz. 268, n. 1).

  29. Ik wijs op de kritiek, die Dr. O. Heyn onder den titel «Probleme des Geldwesens» op Liefmann heeft gegegen in Weltwirtschaftliches Archiv, Bd. 10, Heft 2 (Juni 1917), blz. 161–195. Hoewel ik het op vele punten met den schrijver eens ben, wijk ik toch, zooals hieronder zal blijken, in belangrijke opzichten van hem af, Het zou mij echter te ver voeren, niet alleen tegen Liefmann, maar ook nog tegen Heyn te gaan polemizeeren.

  30. Er dient op gewezen te worden, dat Liefmann de beteekenis van de particuliere verrekeningsmethoden zeer overschat.

  31. Kortheidshalve bespreek ik hier niet, of ook wissels, postzegels, e.d., voor zoover zij als ruil- en betaalmiddel dienst doen, onder het geldbegrip begrepen kunnen worden.

  32. Bendixen spreekt hier van «Giralgeld» (zie bv. Das Wesen des Geldes, blz. 11); Mr. Frijda, De Theorie van het Geld en het Nederlandsche geldwezen, Haarlem 1914, blz. 60, v.v., betuigt met deze opvatting zijne instemming.

  33. De metaalbasis komt ook mij in beginsel onnoodig voor; de metallistische stellingen zijn m. i. door Liefmann afdoende weerlegd. Op de ook voor Nederland zeer actueele goudquestie in te gaan, light niet in de strekking van dit artikel.

  34. Zie zijne boven geciteerde kritiek op Liefmann blz. 172.

  35. Unser Geldwesen nach dem Kriege, blz. 35, v.v.; Heyn kant zich hier tegen de leer van Bendixen, die uiterlijk veel met Liefmanns theorie gemeen heeft.

  36. Voor het giro-conto geldt in dit verband geheel hetzelde als voor de cheque.

  37. Bij deze korte aanduidingen moet ik het hier laten. Voor de uitwerking hiervan moet ik voorloopig verwijzen op eene studie over de zg. waardevastheid van het geld, die, naar ik hoop, in den loop van het volgend jaar zal verschijnen. Tot mijn spijt zou eene bespreking van de verschillende schrijvers mij thans te ver voeren.

  38. In dit opzicht volg ik Bendixen en Mr. Frijda.

  39. Die overigen een m. i. te beperkt geldbegrip huldigt (vgl. Beiträge zur Geldtheorie. Die Erfordernisse des Geldes, in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge Bd. II, 1911, blz. 147); het m. i. betere, immers ruime geldbegrip werd door Heyn gehuldigd in «Irrtümer auf dem Gebiete des Geldwesens» (Berlijn 1900), blz. 73.

  40. Men zie de interessante polemiek tusschen Heyn en Bendixen in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge Bd. IV (1913) blz. 29–39 en 585–593.

  41. Eenvoudigheidshalve zie ik hier van het geld als middel tot betaling van eenzijdige schulden af; dit zou het probleem noodeloos compliceeren en mij tot geene andere conclusie voeren.

  42. Zie zijne boven geciteerde kritiek op Liefmann, blz. 169.

  43. Zie bv. Beiträge zur Geldtheorie. Die Erfordernisse des Geldes, in Zeitschrift für Sozialwissenschaft, Neue Folge Bd. II (1911) blz. 300, v.v., en de boven geciteerde polemiek tegen Bendixen.

  44. Grundzüge, bl. 514, v.v.; vgl. ook t. z. p. blz. 520, en Positive Theorie des Kapitales, blz. 408, v.v.

  45. Op v. Wiesers opvattingen, die mij, voor zoover zij van Böhm afwijken, minder bevredigend voorkomen, zal ik te dezer plaatse niet nader ingaan. Men zie daarover het boven geciteerde opstel van Mr. Frijda. Ik bepaal mij in dit artikel tot eene enkele vingerwijzing en hoop later het probleem in zijn vollen omvang te behandelen.

  46. Zie bv. Das Wesen des Geldes, blz. 18, v.v.

  47. Ik beperk mij in de bespreking tot de circulatie-banken; hiermede houden de andere banken verband. Dat ook deze laatsten door het openen van rekeningen aan debiteuren geld kunnen scheppen, zeide ik reeds boven bij de bestrijding van Liefmanns geldbegrip. Het probleem verschilt hier echter einig van dat der disconteering bij de centrale bank, daar de particuliere bank voor hare kasbehoefte in geval van nood toch bij de centrale bankinstelling terecht komt.

  48. Dat is dus het huidige, verminderd met: 10. het goud; 20. de belceningen en voorschotten in rekening-courant; 30. de schatkistpromessen; 4o. (voor Nederland) het voorschot aan den Staat.

  49. Geld und Gold, blz. 177. Op blz. 198 v.v. herhaalt de schrijver de meening, dat alle gevaar verdwenen is, wanneer maar de band tusschen geldemissie en «Erträge» gehandhaafd blijft.

  50. Zie zijne critiek op Liefmann, blz. 186, v.v.; wellicht beschouwt Heyn dit als de definitieve oplossing der «Geldschöpfungslehre»; nog niet lang geleden beschouwde hij dit probleem als onopgelost (zie zijn tegen Diehl gericht artikel in Weltwirtschaftliches Archiv, 10. Bd., Heft 1 (Mei 1917), blz. 65, v.v.).

  51. Op dit punt wordt Heyn terecht, hoewel eenzijdig, door Liefmann bestreden (Geld und Gold, blz. 172, v.v.).

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Stuart, G.M.V. Een nieuwe geldtheorie. De Economist 67, 196–212 (1918). https://doi.org/10.1007/BF02210563

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02210563

Keywords

Navigation