Skip to main content
Log in

Uit de geschiedenis van 's Rijks vlottende schuld

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. 's Rijks munt en de artillerie-inrichtingen worden reeds van 1913 af als staatsbedrijf beheerd; het staatsbedrijf der P.T.T. dateert als zodanig van 1915; de algemene landsdrukkerij en de vissershaven te IJmuiden eveneens; het staatsmijnbedrijf dateert van 1927. De voornaamste der in den tekst bedoelde fondsen zijn: het leningsfonds 1914 (in 1933 opgeheven); het Zuiderzeefonds (sedert 1918); het wegenfonds (1927), later verkeersfonds genoemd; het gemeentefonds (1931); het landbouw-crisisfonds (1933); het werkloosheidssubsidiefonds (1935); het defensiefonds (1936); en het leningfonds 1940.

  2. Vroeger werd gewoonlijk van staatsrekening en staatsbegroting gesproken. De Comptabiliteitswet 1927 (Staatsblad no. 259) heeft de termenrijksrekening enrijksbegroting ingevoerd.

  3. Zo werd de bedrijfsbelasting vervangen door de inkomstenbelasting (1915; de inkomstenbelasting werd verhoogd in 1919). Ingevoerd werden: de dividend- en tantièmebelasting (1918), de accijns op tabak (1921; in 1924 verhoogd) en de rijwielbelasting (1924). Verhoogd werden: de registratie- en zegelrechten (1917), de successierechten (1917 en 1921), de vermogensbelasting, het kwitantiezegel en de beursbelasting (1919), de bieraccijns (1917 en 1924) en de accijns op gedistilleerd (1919 en 1920). Deze opsomming maakt geen aanspraak op volledigheid. ZieJaarcijfers voor Nederland, 1923–24, blz. 295–97. De oorlogswinstbelasting en de verdedigingsbelastingen vormen een speciale categorie.

  4. Verlaagd werden voornamelijk de successierechten (1926) en de inkomstenbelasting (1928); de druk van de personele belasting werd enigszins verlicht, inzonderheid ten behoeve van de grote gezinnen (1927).

  5. Herinnerd zij aan de invoering van de omzetbelasting (1934; in 1938 verzwaard) en de couponbelasting (1934); aan de herhaalde verhoging van het tarief van invoerrechten (1931, 1932, 1934, 1936, 1939) en van den tabaksaccijns (1931, 1932, 1934); aan de vervanging van de wegenbelasting door de belasting op motorrijtuigen (1935); en aan de opcenten, verscheidene malen op diverse heffingen gelegd. ZieJaarcijfers voor Nederland, 1940, blz. 381–85.

  6. Vóór de invoering van de Comptabilitietswet, die voor het eerst op de begroting voor 1929 is toegepast, berustte de onderscheiding tussen gewone en buitengewone uitgaven niet op de wet. Men vond die onderscheiding dan ook niet in de begroting terug. Zij werd alleen gemaakt in de miljoenennota en in de bijlagen daarvan. De Comptabiliteitswet schrijft voor dat zowel de begroting van uitgaven als de middelenwet gesplitst worden in twee titels: gewone dienst en kapitaaldienst (in 1945 gewijzigd in: buitengewone dienst). Welk soort uitgaven (en inkomsten) tot den kapitaaldienst worden gerekend, is echter niet bij de wet vastgelegd.

  7. Het bedrag vanf 355 voor 1939 was nog bijnaf 50 lager dan dat voor 1850, toen de gevestigde schuld per hoofd der bevolking gemiddeldf 404 beliep.De Economist, 1954, blz. 3, noot 7. Vóór de invoering van de Comptabiliteitswet, die voor het eerst op de begroting voor 1929 is toegepast, berustte de onderscheiding tussen gewone en buitengewone uitgaven niet op de wet. Men vond die onderscheiding dan ook niet in de begroting terug. Zij werd alleen gemaakt in de miljoenennota en in de bijlagen daarvan. De Comptabiliteitswet schrijft voor dat zowel de begroting van uitgaven als de middelenwet gesplitst worden in twee titels: gewone dienst en kapitaaldienst (in 1945 gewijzigd in: buitengewone dienst). Welk soort uitgaven (en inkomsten) tot den kapitaaldienst worden gerekend, is echter niet bij de wet vastgelegd.

  8. Het nationale inkomen van Nederland, 1921–1939, no. 7 der „Monografieën van de Nederlandse conjunctuur”, Utrecht 1948, blz. 46.

  9. De cijfers voor de rijksinkomsten en-uitgaven, in deze paragraaf genoemd, zijn ontleend aan of berekend uit staat 1 in de Inleiding van deStatistiek der Rijksfinanciën, 1950 en 1951, blz. 8 en 9. De cijfers over de gevestigde staatsschuld zijn ontleend aan of berekend uit gegevens voorkomende in hetAlgemeen Verslag ingevolge artikel 69 van het Grootboekbesluit 1913 per 31 december 1939, blz. 25 en per 31 december 1955, blz. 79 en 81. — Zie over de rijksfinanciën gedurende de behandelde periode, A. van Gijn, „De staatsfinanciën na den oorlog”, inDe Economist, 1922, blz. 367 e.v.; en „De financiën van het Rijk”, inGedenkboek 1898–1923 onder redactie van W. G. de Bas, Voorschoten 1923, blz. 461 e.v.; W. J. C. A. Nijgh,La politique financière des Pays-Bas pendant la guerre, La Haye 1923; M. J. van der Flier, „War Finances in the Netherlands up to 1918”, inEconomic and Social History of the World War, Dutch Series, Oxford 1923; D. J. de Geer, „De financiën des Rijks”, inOfficieel Gedenkboek 1938, Amsterdam 1938, blz. 347 e.v.; en A. van Doorninck, „De ontwikkeling der rijksfinanciën in de laatste tien jaren”, inFinancieel-economisch kwartaaloverzicht Amsterdamsche Bank, no. 61 (oktober 1939), blz. 1 e.v.—Over de ontwikkeling van de verhouding tussen nationaal inkomen (en vermogen) en gevestigde overheidsschuld sedert 1920 zijn gegevens te vinden in het artikel van D. C. Renooy, „De ontwikkeling der overheidsschuld in Nederland na den wereldoorlog”, inEconomisch-Statistische Berichten, 7 september 1938, blz. 658 e.v.

  10. Verdere bijzonderheden over de geschiedenis der zilverbons zijn te vinden bij G. Vissering and J. Westerman Holstijn, „The Effect of the War upon Banking and Currency”, inThe Netherlands and the World War: Studies in the War History of a Neutral, IV, New Haven 1928, blz. 10–12; 16–19.

  11. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1925–26, A, blz. 9.

  12. Zoals hieronder nader zal blijken, is aan den stand van de rekening-courant-verhouding tussen 's Rijks schatkist en de overzeese gebiedsdelen vóór december 1919 nauwelijks, en tot november 1927 slechts op gebrekkige wijze publiciteit gegeven.

  13. Het beginsel dat gemeentelijkeopcenten op 's Rijks directe belastingen door het Rijk worden ingevorderd, treft men sedert 1851 in de Gemeentewet aan. De oorspronkelijke redactie dier wet gaf aan de gemeenten de bevoegdheid opcenten te heffen op de grondbelasting en de personele belasting, terwijl was voorgeschreven dat die opcenten door het Rijk aan de gemeenten moesten worden uitgekeerd vóór het einde der maand, volgende op die waarin zij waren ontvangen (artt. 240 en 263 Gemeentewet in hun oorspronkelijke redactie). Bij de wet van 30 december 1920 (Staatsblad no. 923) werd bepaald dat door het Rijk voor de gemeenten zou worden ingevorderd de bij die wet ingevoerde plaatselijke inkomstenbelasting. Bovendien werden gemeentelijke opcenten op de vermogensbelasting en de rijksinkomstenbelasting ingesteld (welke opcenten krachtens het beginsel van 1851 eveneens door het Rijk werden ingevorderd), terwijl verder werd bepaald dat door het Rijk aan het eind der maanden juli tot en met maart van elk belastingjaar bij wijze van voorschot uitkeringen aan de gemeenten zouden worden gedaan ter grootte van één tiende gedeelte van het bedrag dat haar naar raming toekwam wegens plaatselijke inkomsten-belasting en opcenten op de rijksinkomstenbelasting (vgl. art. 243h Gemeentewet, dat bij de genoemde wet van 1920 werd ingevoerd en art. 263 Gemeentewet, zoals het in 1920 werd gewijzigd en aangevuld). Door de herziening van de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten bij de wet van 15 juli 1929 (Staatsblad no. 388) kwamen met ingang van 1 mei 1931 de plaatselijke inkomstenbelasting, de gemeentelijke opcenten op de rijksinkomstenbelasting en de wettelijke voorschotregeling te vervallen. Ingesteld werd een gemeentefonds, dat in hoofdzaak werd gevoed door een (door het Rijk geheven) gemeentefondsbelasting, en waaruit aan de gemeenten uitkeringen werden gedaan. Krachtens de wet van 15 juli 1929 werden bovendien aan de gemeenten uitgekeerd de zuivere opbrengst van de hoofdsom der personele belasting en drie vierden van de zuivere opbrengst van de hoofdsom der grondbelasting. De heffing van deze beide belastingen bleef in handen van het Rijk. De gemeenten kregen het recht opcenten te heffen op de gemeentefondsbelasting en behielden de bevoegdheid tot het heffen van opcenten op grondbelasting, personele belasting en vermogensbelasting. Het beginsel dat gemeentelijke opcenten op 's Rijks directe belastingen door het Rijk worden ingevorderd, bleef gehandhaafd (vgl. de artt. 277 en 296 Gemeentewet in den tekst vanStaatsblad no. 89 van 1931; deze artikelen corresponderen respectievelijk met art. 240-oud en art. 263-oud). Na het vervallen van de wettelijke voorschotregeling werden tot het voorjaar van 1937 door het Rijk nog vrij geregeld voorschotten aan de gemeenten verstrekt; doch deze voorschotten waren van veel geringeren omvang dan die uit de jaren 1920.

  14. De Economist, 1946, blz. 42 en 43.

  15. Dit blijkt uit de specificatie van de vlottende schuld, sedert 1926 in de miljoenennota's gegeven.

  16. Het dichtst bij de eigenlijke vlottende schuld staat de schuld van de schatkist aan den Postchèque- en girodienst en aan de Rijkspostspaarbank, omdat men daarbij te doen heeft met gelden die door derden — zij het indirect — kunnen worden weggetrokken. Door hun saldi bij den Postchèque- en girodienst of hun inleggingen bij de Rijkspostspaarbank op te vragen, kunnen de rekeninghouders bij dien dienst of de inleggers bij de Rijkspostspaarbank de schatkist noodzaken haar schuld aan die instellingen terug te betalen. Vgl. over de verhouding tussen de rekeninghouders bij den Postchèque- en girodienst en den Staat, M. H. Bregstein, „De staat-schuldeiser en de staat-schuldenaar in rekening-courant uit hoofde van den Postchèque- en girodienst”, inEconomisch-Statistische Berichten, 9 juni 1937, blz. 429 e.v.

  17. De Economist, 1946, blz. 58.

  18. De Economist, 1954, blz. 6.

  19. Staatscourant, 12 augustus 1914, no. 187. In de publicaties per 10, 17 en 24 april 1915 ontbreekt de opgave van het bedrag der zilverbons in circulatie. De desbetreffende bedragen komen wèl voor in het door minister Treub in november 1915 aan de Tweede Kamer overgelegde overzicht van den loop der vlottende schuld gedurende het tijdvak van 25 juli 1914 tot 30 oktober 1915. ZieBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1915–16, A, hoofdst. I, blz. 32–33.

  20. Staatscourant, 17 november 1927, no. 224.

  21. Staatscourant, 17 juli 1930, no. 137.

  22. Staatscourant, 7 juli 1925, no. 129.

  23. Staatscourant, 3 april 1929, no. 64. De omschrijving van het rentedragende voorschot van de Nederlandsche Bank is niet gelukkig. Het wordt opgevoerd als „Voorschot door de Nederlandsche Bank in rekening-courant verstrekt”. De voorschotten, door de Nederlandsche Bank aan den Staat verleend ingevolge de haar daartoe bij de wet opgelegde verplichting, zijn echter evenzeer voorschotten in rekeningcourant.

  24. Staatscourant, 6 oktober 1914, no. 234.

  25. De Nederlandsche Bank maakt het bedrag van het rechtstreeks door den Staat bij haar ondergebrachte schatkistpapier sedert 6 april 1926 aan den voet van haar weekstaat eveneens bekend.

  26. Staatscourant, 24 februari 1919, no. 46.

  27. Staatscourant, 18 februari 1926, no. 32.

  28. f 106,6 miljoen. Van 24 september 1923 tot 17 november 1924. ZieStaatscourant, 25 september 1923, no. 185 en 18 november 1924, no. 225.

  29. Staatscourant, 25 februari 1926, no. 39.

  30. Staatscourant, 15 december 1919, no. 263. In het hierboven reeds geciteerde, door minister Treub in november 1915 aan de Tweede Kamer overgelegde overzicht van den loop der vlottende schuld gedurende het tijdvak van 25 juli 1914 tot 30 oktober 1915 worden „voorschotten aan Oost- en West-Indië” vermeld. Dit overzicht staat echter op zichzelf.

  31. Staatscourant, 17 november 1927, no. 224. Naar het schijnt, werd vóór 15 november 1927 als voorschot aan de overzeese gebiedsdelen het verschil opgegeven tussen het totaal der vorderingen op en de schulden aan de drie gebiedsdelen gezamenlijk.

  32. Staatscourant, 15 november 1921, no. 222. Zie boven, noot 14 op blz. 7 en 8.

  33. Staatscourant, 8 juli 1924, no. 131; 25/26 juni 1926, no. 121.

  34. Staatscourant, 25 februari 1926, no. 39.

  35. Staatscourant, 10 december 1928, no. 241.

  36. Staatscourant, 30 oktober 1923, no. 210 en 18 november 1924, no. 225.

  37. Staatscourant, 4 januari 1932, no. 1 en 28 december 1936, no. 252. Vóór 31 december 1931 werden uit 's Rijks schatkist ook reeds kasgeldleningen aan de gemeenten verstrekt. Uit een noot bij de opgave per genoemden datum blijkt, dat zij voordien waren begrepen onder het hoofd „Vorderingen op andere staatsbedrijven”.

  38. Staatscourant, 25 februari 1926, no. 39.

  39. Staatscourant, 8 juli 1924, no. 131.

  40. Tot 1925 werden (sedert 1915) in de tabel „Vlottende schuld” die men in ditAlgemeen Verslag kan vinden, de vorderingen van 's Rijks schatkist van de vlottende schuld afgetrokken. In de latere jaarverslagen is deze aftrek niet meer toegepast. De vorderingen van de schatkist worden, te beginnen met het verslag over 1926 (blz. 10), in een afzonderlijke tabel vermeld. Deze wijziging is aangebracht naar aanleiding van een opmerking, gemaakt in het verslag van de Commissie voor de Staatsuitgaven uit de Tweede Kamer, onder dagtekening van 1 juli 1926 aan die Kamer uitgebracht over hetAlgemeen Verslag, hierboven bedoeld, per 31 december 1925. De Commissie voor de Staatsuitgaven achtte bedoelden aftrek niet juist (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1925–26, no. 339, stuk 2).

  41. Toevallig ook het hoogste cijfer dat de wekelijkse publicaties uit deze periode opleveren.

  42. Statistiek der Rijksfinanciën, 1950 en 1951, blz. 9.

  43. Voorschotten uit 'sRijks schatkist aan Nederlands-Indië kende men hier te lande reeds sedert de Indische comptabiliteitswet van 23 april 1864 (Staatsblad no. 35); zieDe Economist, 1946, blz. 57 en 62; enDe Economist, 1954 blz. 10 e.v. De voorschotten aan Suriname en Curaçao zijn van recenter datum. Ingevolge de artikelen 7 en 17 van de Surinaamse comptabiliteitswet van 7 november 1910 (Staatsblad no. 315) werden al de in Nederland voor Suriname ontvangen gelden in 'sRijks schatkist gestort, terwijl alle betalingen voor Suriname die in Nederland moesten plaats hebben, uit 's Rijks schatkist geschiedden. Artikel 18 van genoemde wet bepaalde dat de minister van financiën voor die betalingen kredieten opende aan den minister van koloniën en dat die kredieten het tegoed van Suriname in 'sRijks schatkist niet met meer danf 2 miljoen mochten te boven gaan. Een zelfde regeling bestond voor Curaçao krachtens de Curaçaosche comptabiliteitswet van 7 november 1910 (Staatsblad no. 316), met dien verstande dat de kredieten ten behoeve van de betalingen voor Curaçao ingevolge die wet het tegoed van Curaçao in 'sRijks schatkist slechts met ten hoogstef500.000 mochten overschrijden. Gedurende de periode 1914–40 was het regel dat de limiet vanf 2 miljoen voor Suriname bij speciale wetten werd verhoogd. Gewoonlijk geschiedde dit voor den tijd van drie jaren. Het bedrag werd sedert de wet van 30 december 1921 (Staatsblad no. 1460) bijna altijd opf 16 miljoen gesteld. Verhoging van de limiet vanf 500.000 voor Curaçao had niet geregeld, doch wel een aantal malen plaats, terwijl het hoogste bedrag dat hier werd toegestaan,f 10,5 miljoen beliep (zie de wet van 14 mei 1930,Staatsblad no. 178). De Surinaamse en Curaçaose kastekortwetten bevatten, evenals de Indische kastekortwetten, steeds de bepaling dat de minister van financiën bevoegd was in de voorschotten te voorzien door uitgifte of belening van bewijzen van vlottende schuld.

  44. De kredieten aan Engeland en Frankrijk, verstrekt ingevolge overeenkomsten, goedgekeurd bij de wet van 11 april 1919 (Staatsblad no. 168; zie ook het verdrag, goedgekeurd bij de wet van 24 december 1921,Staatsblad no. 1388), zijn gefinancierd door tussenkomst van de Nederlandsche Uitvoer-Maatschappij (N.U.M.) en de nederlandsche Bank, die de door de N.U.M. uitgegeven obligaties en het door de N.U.M. in onderpand ontvangen buitenlandse schatkistpapier, met garantie van den Nederlandsen Staat in belening nam. Het krediet aan Engeland adf 37,7 miljoen is reeds op 31 december 1919 terugbetaald; dat aan Frankrijk adf 30 miljoen op 1 november 1926. ZieBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1919–20, no. 266, blz. 15 en 1920–21, no. 574, blz. 3; K. Huijsinga, “De Nederlandsche Uitvoer-Maatschappij”, inEconomisch-Statistische Berichten, 30 december 1925, blz. 1143; enJaarverslag Nederlandsche Bank, 1917–18, blz. 14, 1919–20, blz. 10 en 1926–27, blz. 17.

  45. Vóór 1920 is bij mijn weten aan den omvang van de hier bedoelde kasvoorschotten in het geheel geen publiciteit gegeven. Sedert dat jaar vindt men het uit dezen hoofde in totaal uitstaande bedrag jaarlijks in de miljoenennota medegedeeld. Dat het totaal van de kasvorderingen wegens kredietverstrekking aan het buitenland sedert 7 juli 1924 in de wekelijkse publicatie van den stand van 'sRijks kas wordt vermeld, bleek hierboven reeds. — Behalve kasvoorschotten heeft de Staat gedurende de periode 1914–40 ook nog enige kredieten aan vreemde mogendheden (België, Joego-Slavië en Rusland) verleend, die wèl over de begroting liepen en daarom niet als kasvoorschotten werden beschouwd. Het totale bedrag van dit soort kredieten is echter van veel geringeren omvang geweest dan dat van de kasvoorschotten. Op 12 januari 1928 beliep hetf 35,6 miljoen; op 31 december 1938 nog slechtsf 800.000. (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1927–28, no. 376, blz. 15; en 1938–39, no. 404, blz. 5). — Zie voor gedetailleerde gegevens over de kredietverlening aan het buitenland, B. W. Kranenburg,Hoofdtrekken der overheidsbemoeiing met het internationale betalingsverkeer in Nederland sinds 31 Juli 1914, acad. proefschr., Assen 1937, hoofdst. II–IV.

  46. Het in tabel 1 voorkomende cijfer vanf 348,8 miljoen per 19 juli 1920 is niet het laagste dat de vlottende schuld in 1920 aanwees. Per 14 juni 1920 bedroeg zijf 317,9 miljoen.

  47. Dit krediet, dat tot 1955 is blijven bestaan (hoewel er na 1945 nooit meer over is gedisponeerd), is later verlaagd. Bij het uitbreken van den tweeden wereldoorlog bedroeg hetf 7 miljoen.

  48. De Economist, 1954, blz. 8 en 9.

  49. Het koninklijk besluit van 17 februari 1914 is nog bij vier andere gelegenheden gewijzigd, namelijk bij de koninklijke besluiten van 25 april 1914 (Staatsblad no. 187), 28 december 1925 (Staatsblad no. 514), 30 oktober 1931 (Staatsblad no. 427) en 23 april 1934 (Staatsblad no. 212). De eerste twee van deze vier wijzigingen waren van ondergeschikt belang (intrekking van den vrijdom van zegelrecht voor de opzeggingsverklaringen, en aanpassing van het besluit aan de opheffing der betaalmeesters per 1 januari 1926); de twee andere komen hieronder nog ter sprake.

  50. Zie J. W. Beyen, „De vlottende schuld van het Rijk in het tijdvak Juni 1921–Juni 1923”, inEconomisch-Statistische Berichten, 1 augustus 1923, blz. 676. Vgl. ookBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1918–19, no. 325, blz. 7.

  51. Bij koninklijk besluit van 23 april 1934 (Staatsblad no. 212) is het koninklijk besluit van 17 februari 1914 (Staatsblad no. 33) met bedoelde wetswijziging in overeenstemming gebracht.

  52. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1933–34, no. 234, blz. 2.

  53. Na de uitgifte van de vierjaarsbiljetten in april 1923 ging men in de wekelijkse publicatie over den stand van 'sRijks kas bij den post schatkistbiljetten in omloop mededeling doen van het bedrag aan bilijetten dat „op of na 1 april 1927” kwam te vervallen. Aanvankelijk werd hiervoor opgegevenf 25 miljoen (de vijfjaarsbiljetten van 1922plus de vierjaarsbiljetten van 1923); later, na de uitgifte van de zesjaarsbiljetten,f 37.056.000 (zieStaatscourant, 4 april 1923, no. 65; 7 augustus 1923, no. 152). Dit heeft in de publicatie vermeld gestaan tot 22 mei 1926. Per 31 mei 1926 werd de tekst van de bijvoeging gewijzigd. Met ingang van dien datum kwam hij te luiden: „waarvan

  54. In de aankondiging van de openbare inschrijving op schatkistpapier die op 20 december 1921 zou worden gehouden, vindt men voor de eerste maal ook coupures vanf 100.000 aangeboden (Staatscourant, 13 december 1921, no. 242). Bij de latere inschrijvingen zijn deze coupures geregeld verkrijgbaar gesteld.

  55. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1921–22, no. 327, blz. 1.

  56. De Economist, 1946, blz. 65.

  57. De Economist 1946, blz. 24 en 37.

  58. Zie de bekendmakingen inStaatscourant, 26 november 1914, no. 278; 29/30 november 1914, no. 281; 2 december 1914, no. 283; 28 november 1916, no. 280; 2 december 1916, no. 284; 16 december 1916, no. 296; 7 maart 1917, no. 56; 26 april 1921, no. 80 (in de negen volgende maanden telkens herhaald); 24/25 februari 1922, no. 40; 14 maart 1923, no. 52; 28/29 december 1923, no. 251; 30 januari 1924, no. 21; 13 februari 1924, no. 31; 25 februari 1924, no. 39; en 29 april 1924, no. 88.

  59. Zie J. W. Beyen, „De uitgifte van schatkistpapier sedert 1 Mei 1921”, inEconomisch-Statistische Berichten, 7 juni 1922, blz. 499.

  60. Jaarverslag Nederlandsche Bank, 1933–34, blz. 25; vgl. ook C. A. Klaasse, „Meerjarig schatkistpapier” inEconomisch-Statistische Berichten, 20 december 1933, blz. 987 e.v.

  61. De Economist, 1954, blz. 13.

  62. De Economist, 1954, blz. 14.

  63. Zie de bekendmaking inStaatscourant, 18 november 1916, no. 272.

  64. Het beliepf 8,6 miljoen. Het grootste gedeelte van dit bedrag werd in 1917 afgegeven. Zie tabel 7, notenb-f.

  65. Zie de bekendmakingen inStaatscourant, 28/29 december 1923, no. 251; 31 december 1923, no. 252; 30 januari 1924, no. 21; en 29 april 1924, no. 88. Als een aankondiging van verkoop over de toonbank isniet te beschouwen de bekendmaking inStaatscourant, 7 maart 1917, no. 56, dat bij den agent van het ministerie van financiën schatkist-promessen te verkrijgen zijntegen nader overeen te komen prijs. Hier heeft men veeleer te doen met een uitnodiging tot het openen van onderhandelingen die mogelijk tot een onderhandse transactie kunnen leiden.

  66. Zie tabel 6, kolom (3).

  67. Tabel 7, nootg. Het bedrag vanf 131,2 miljoen bestond voorf 40,1 miljoen uit 4 1/2 procent's promessen en voorf 91,1 miljoen uit promessen die 4 7/8 procent rente deden. In tabel 7 zijn de bedragen van het over de toonbank verkochte papier niet afzonderlijk opgevoerd; zij zijn begrepen in de bedragen van het ondershands geplaatste papier in kolom (3) van die tabel.

Download references

Authors

Additional information

Dit opstel is het laatste van een serie van drie artikelen over de geschiedenis van 's Rijks vlottende schuld gedurende het tijdvak voorafgaande aan den tweeden wereldoorlog. Het eerste artikel, dat de jaren 1841–84 bestreek, is gepubliceerd inDe Economist van 1946, blz. 24–72. Het tweede, dat de periode 1885–1913 behandelde, verscheen inDe Economist van 1954, blz. 1–32.

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

de Jong, A.M. Uit de geschiedenis van 's Rijks vlottende schuld. De Economist 105, 1–53 (1957). https://doi.org/10.1007/BF02206904

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02206904

Navigation