1. Zijn ‘confirmatory’ biopten tijdens active surveillance nodig indien de diagnose gesteld is met upfront MRI?

H.B. Luiting, S. Remmers, E.R. Boevé, C.H. Bangma, R. Valdagni, P.K. Chiu, A. Semjonow, V. Berge, K.H. Tully, A.S. Rannikko, F. Staerman, M.J. Roobol en het PRIAS Consortium Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

De EAU-richtlijn adviseert om geen confirmatory prostaatbiopten tijdens active surveillance te verrichten bij patiënten die gediagnosticeerd zijn met een upfront MRI (strength rating: weak). In deze studie analyseren we de uitkomst van confirmatory biopten om te bepalen wie wel of niet gebaat is bij dit type biopten.

Materiaal en methoden

De PRIAS-studie is een multicenter prospectief onderzoek voor patiënten op active surveillance. Op de website www.prias-project.org zijn de inclusiecriteria en het vervolgprotocol in te zien. In deze studie hebben we 732 patiënten geïncludeerd die een MRI ondergingen voorafgaand aan hun confirmatory biopten. Alle patiënten met een laesie (PIRADS 3-5) ondergingen gerichte biopten ± systematische biopten en patiënten zonder een laesie ondergingen systematische biopten.

Resultaten

Het mediane PSA ten tijde van de MRI en confirmatory biopten was 6,4 (IQR = 4,6-8,4) ng/ml. 524 patiënten werden geïncludeerd op active surveillance zonder upfront MRI en 208 patiënten met upfront MRI. Fig. 1.1a toont de uitkomsten van de confirmatory biopten. De confirmatory biopten toonden grade group (GG) reclassificatie bij 108 (21%) patiënten die waren gediagnosticeerd zonder upfront MRI en bij 39 (19%) patiënten die waren gediagnosticeerd met upfront MRI. Reclassificatie tot GG ≥ 3 werd gezien bij 6% en 7% van de patiënten die waren gediagnosticeerd zonder en met upfront MRI. De multivariabele logistische regressieanalyse toonde dat de MRI-uitkomst, PSA-density en het rectaal toucher significante voorspellers zijn voor GG-reclassificatie, terwijl er geen verschil werd gezien tussen patiënten die waren gediagnosticeerd met of zonder upfront MRI (fig. 1.1b).

Figuur 1.1a
figure 1

De uitkomst van de confirmatory biopten uitgezet tegen de MRI-uitslag bij patiënten die zijn gediagnosticeerd zonder of met upfront MRI. Tussen haakjes staat het aantal patiënten dat al bekend was met prostaatcarcinoom grade group 2. b De uitkomst van de multivariabele logistische regressieanalyse waarbij voorspellers voor grade group reclassificatie werden onderzocht. CI confidence interval; RT rectaal toucher.

Conclusies

Het hoge percentage GG-reclassificatie tijdens confirmatory biopten zowel bij mannen die waren gediagnosticeerd met als zonder upfront MRI toont dat confirmatory biopten niet zomaar achterwege kunnen worden gelaten. Onze resultaten laten zien dat weinig mannen met een negatieve MRI reclassificeren tijdens confirmatory biopten. In overleg met de patiënt kan ervoor gekozen worden geen confirmatory biopten te nemen indien de MRI negatief en het rectaal toucher normaal is.

2. Externe validatie en toevoeging van PSMA PET aan de meest gebruikte nomogrammen voor de predictie van pelviene lymfekliermetastasen

D. Meijer, P.J. van Leeuwen, M.J. Roberts, A.R. Siriwardana, A. Morton, J.W. Yaxley, H. Samaratunga, L. Emmett, P.M. van de Ven, H.G. van der Poel, M.L. Donswijk, T.N. Boellaard, I.G. Schoots, D.E. Oprea-Lager, G.D. Coughlin en A.N. Vis Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie VUmc, Amsterdam

Introductie

Er bestaan verschillende nomogrammen voor de preoperatieve predictie van pelviene lymfekliermetastasen in individuele patiënten met prostaatkanker. Deze nomogrammen bevatten niet de resultaten van moderne beeldvormende technieken, zoals PSMA PET. Het doel van deze studie was om de voorspellende waarde van het Briganti-2017-, het MSKCC- en het Briganti-2019-nomogram te onderzoeken in een hedendaagse populatie van patiënten die een radicale prostatectomie (RALP) met uitgebreide lymfeklierdissectie (ePLND) ondergingen, en uit te vinden of de toevoeging van PSMA PET aan deze predictieve modellen meerwaarde heeft.

Materiaal en methoden

Alle 1.156 patiënten die een PSMA PET ondergingen, voorafgaand aan de RALP met ePLND werden geïncludeerd. De voorspellende waarde van de drie nomogrammen werd onderzocht met behulp van de area under the curve (AUC) en kalibratieplots. Vervolgens werden de nomogrammen opnieuw gekalibreerd, en werden de bevindingen van de preoperatieve PSMA PET toegevoegd aan de nomogrammen.

Resultaten

In totaal hadden 273/1.156 patiënten (24%) pelviene lymfekliermetastasen (pN1-ziekte) bij histopathologische evaluatie. De AUC’s van het Briganti-2017-, het MSKCC- en het Briganti-2019-nomogram waren 0,70, 0,71 en 0,77, respectievelijk. De aanwezigheid van lymfekliermetastasen op de preoperatieve PSMA PET-scan was significant geassocieerd met pN1-ziekte bij toevoeging aan de nomogrammen (p < 0,001). De toevoeging van een PSMA PET-scan resulteerde in een significante verbetering van de voorspellende waarde van de nomogrammen, tot een AUC van 0,76, 0,78 en 0,82, respectievelijk voor het Briganti-2017, MSKCC en Briganti-2019-nomogram. Zie fig. 2.1.

figure 2

Figuur 2.1

Conclusies

De toevoeging van de bevindingen met PSMA PET verbeterde de voorspellende waarde van de bestaande nomogrammen voor de predictie van lymfekliermetastasen significant, wat suggereert dat PSMA PET een toekomstige kandidaat is voor een nieuw modern voorspellend nomogram.

3. Preoperatieve PSMA PET/CT als voorspeller voor biochemisch residu en vroeg biochemisch recidief

D.J.H. Baas, M.G.M. Schilham, J.M.S. de Baaij, H.J.E.J. Vrijhof, R.J. Hoekstra, J.P.M. Sedelaar, R. Hermsen, D.M. Somford en J.P.A. van Basten Canisius Wilhelmina Ziekenhuis, Nijmegen

Introductie

Doel van dit onderzoek is het evalueren van de voorspellende waarde van verdachte lymfeklieren op een PSMA PET/CT-scan op het risico van biochemisch residu (BCP) en vroeg biochemisch recidief (BCR) na robotgeassisteerde radicale prostatectomie (RARP) met pelviene lymfeklierdissectie (PLND).

Materiaal en methoden

Mannen die tussen 1 september 2016 en 1 oktober 2020 een 68Ga/18F-PSMA PET/CT-scan ondergingen, gevolgd door RARP met PLND, werden geëvalueerd. Uitkomst van de PSMA PET/CT-scan en de pathologische klierstatus werden geanalyseerd op patiëntniveau (positief/negatief). PSMA PET/CT werd als positief beschouwd bij verdenking op lymfekliermetastase(n) (≥ 3 op een vijfpuntsschaal). BCP werd gedefinieerd als postoperatief PSA > 0,1 ng/ml en BCR als PSA > 0,2 ng/ml binnen 12 maanden na RARP. Patiënten werden verdeeld op basis van positieve dan wel negatieve PSMA PET/CT-uitslag (PSMA+ vs. PSMA-) gecombineerd met lymfeklierstatus (pN1 vs. pN0).

Resultaten

In totaal werden 213 mannen geëvalueerd. Er waren geen significante verschillen tussen de groep PSMA- en PSMA+ betreffende leeftijd, PSA-waarde, T-stadium, ISUP-graad en snijvlakstatus. Het mediaan aantal verwijderde klieren was 20 (IQR = 15-26). Van de PSMA+ patienten hadden 14/40 (35%) kliermetastasen (pN1) en werden bij 34/173 (20%) met PSMA-scan kliermetastasen aangetoond (pN1). Patiënten met PSMA+ hadden een hoger risico op pN1 (OR = 2,2; 95%-BI = 1,04-4,6). Sensitiviteit, specificiteit, PVW, NVW van PSMA PET/CT op pN-status was 29%, 84%, 35% en 80% respectievelijk. Bij 26/211 (12%) patiënten was sprake van een BCP en 23/110 (21%) hadden een BCR. De incidentie van BCP en BCR naar verdeling van PSMA PET/CT en pN-status is weergegeven in fig. 3.1, waarbij geen correctie werd gedaan voor andere factoren. De groep met zowel PSMA+ als pN1 had een verhoogd risico op het krijgen van een BCP en vroeg BCR, vergeleken met PSMA-/pN1 (p = 0,004; p < 0,001).

figure 3

Figuur 3.1

Conclusies

Een positieve PSMA PET/CT-scan is een belangrijke voorspeller voor postoperatief meetbaar PSA en BCR binnen 12 maanden. Bij een negatieve PSMA PET/CT-scan kan de PLND niet zonder meer achterwege worden gelaten ter bepaling van de lymfeklierstatus.

4. De voorspellende waarde van histopathologische karakteristieken bij patiënten met pelviene lymfekliermetastasen van prostaatkanker na uitgebreide lymfeklierdissectie

D. Meijer, R.H. Ettema, P.J. van Leeuwen, H.G. van der Poel, N.H. Hendrikse, D.E. Oprea-Lager, E.M. Bekers en A.N. Vis Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie VUmc, Amsterdam

Introductie

Het doel van deze studie was de prognostische waarde van verschillende morfologische karakteristieken van lymfekliermetastasen op de oncologische uitkomsten te onderzoeken. Speciale aandacht werd gegeven aan de rol van PSMA PET, om te onderzoeken of patiënten met lymfekliermetastasen op de PSMA PET-scan (miN1) een andere oncologische uitkomst hadden vergeleken met patiënten bij wie de preoperatieve PSMA PET-scan negatief was voor kliermetastasen (miN0).

Materiaal en methoden

Alle patiënten die een PSMA PET-scan ondergingen voorafgaand aan de radicale prostatectomie (RALP), met uitgebreide lymfeklierdissectie (ePLND) met histopathologische bewezen pelviene lymfekliermetastasen (pN1-ziekte) werden geïncludeerd. Een Cox-regressieanalyse werd uitgevoerd om lymfeklierspecifieke voorspellers voor biochemische progressie na RALP te onderzoeken, waaronder extranodale extensie (ENE), de diameter van de grootste kliermetastase en de lymfeklierdensiteit (LND; de ratio positieve klieren ten opzichte van het totaal aantal verwijderde klieren). Biochemische progressie werd gedefinieerd als een PSA-waarde > 0,2 ng/ml tijdens de follow-up, of de start van adjuvante behandeling.

Resultaten

In totaal werden 129 patiënten geïncludeerd, met een mediane follow-up van 15 maanden. De mediane biochemisch progressievrije overleving van patiënten met miN0 op de PSMA-PET-scan was 8,8 maanden, vergeleken met 4,1 maanden van patiënten met miN1 op de preoperatieve PSMA PET-scan (p = 0,046) (fig. 4.1). Zowel de diameter van de grootste kliermetastase (p = 0,037) als de LND (p = 0,004) was significant voorspellend voor het ontwikkelen van biochemische progressie, terwijl de ENE niet voorspellend was voor biochemische progressie na RALP (p = 0,37).

figure 4

Figuur 4.1

Conclusies

De prognose van patiënten met pN1-prostaatkanker is slecht, met name die van patiënten met PSMA-avide lymfeklieren preoperatief. Een hogere lymfeklierdensiteit en een grotere diameter van de grootste kliermetastase waren significant geassocieerd met biochemische progressie na RALP, terwijl de aanwezigheid van extranodale extensie niet voorspellend was.

5. De BUSCOPAN-studie. Een gerandomiseerde non-inferiorititeitsstudie van continue butylscopolamine-infusie vs. placebo voor niersteenkoliek die onvoldoende reageert op non-steroïdale anti-inflammatoire medicatie

S. Weltings, K.T. Buddingh, D.C. van Diepen, R.C.M. Pelger, H. Putter, M. Rad, B.M.A. Schout en H. Roshani Haga ziekenhuis, Den Haag

Introductie

Pijn bij niersteenkolieken is moeilijk onder controle te krijgen wanneer patiënten onvoldoende reageren op orale non-steroïdale anti-inflammatoire medicatie (NSAID’s).

De NVU-Richtlijn ‘Nierstenen’ adviseert voor deze patiënten intraveneuze toediening van butylscopolamine. Wetenschappelijke onderbouwing hiervoor ontbreekt. Wij onderzochten of placebo non-inferieur is aan continue infusie van butylscopolamine bij patiënten met een niersteenkoliek.

Materiaal en methoden

Het betreft een placebogecontroleerde, multicenter, dubbelblind gerandomiseerde studie. De onderzoekspopulatie bestond uit patiënten die werden opgenomen ter pijnstilling voor een niersteenkoliek, omdat zij onvoldoende reageerden op NSAID’s. Alle stenen werden bevestigd met CT of echo. Patiënten in de ene arm kregen continue infusie van butylscopolamine 100 mg/24 uur, in de andere arm placebo (zoutoplossing i.v.). De primaire uitkomstmaat was de hoeveelheid escape medicatie, gemeten in aantal toegediende doses. Secundaire uitkomsten waren pijn, gemeten op de Numeric Rating Scale (NRS), bijwerkingen en tijd tot laatste toediening van de escape-medicatie. De non-inferioriteitsgrens was tevoren gesteld op 0,5 dosis escape-medicatie. Dit betekent dat placebo non-inferieur zou worden geacht als er voor elke patiënt die butylscopolamine krijgt minder dan een halve dosis escape-medicatie wordt uitgespaard.

Resultaten

De studie rekruteerde 128 patiënten in 22 maanden tijd. De uitval bedroeg twee patiënten in elke groep (3%). Het mediane aantal doses escape medicatie was 1 in beide groepen. Het aantal extra doses in de placebogroep vergeleken met de butylscopolamine groep was 0,05, met een 95%-robuust betrouwbaarheidsinterval (BI) van -0,38 tot 0,47. De bovengrens van het BI bleef onder de non-inferioriteitsgrens van 0,5 (p = 0,04). Er werden geen verschillen gezien tussen de groepen in pijnscores (fig. 5.1) of de andere secundaire uitkomstmaten.

Figuur 5.1
figure 5

Pijnscores op 0, 1, 4, 8 en 24 uur na de start van de studie

Placebo is non-inferieur aan butylscopolamine continue infusie ter verlichting van pijn bij patiënten met een niersteenkoliek. Wij pleiten voor het schrappen van butylscopolamine uit de NVU-Richtlijn ‘Nierstenen!

6. Voorspellen van de oncologische uitkomsten van patiënten met prostaatkanker die een radicale prostatectomie met lymfeklierdissectie ondergaan, met behulp van PSMA PET en multiparametrische MRI

D. Meijer, P.J. van Leeuwen, M.L. Donswijk, T.N. Boellaard, I.G. Schoots, H.G. van der Poel, N.H. Hendrikse, D.E. Oprea-Lager en A.N. Vis

Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie VUmc, Amsterdam

Introductie

Het doel van deze studie was om voorspellers voor de oncologische uitkomsten te onderzoeken van patiënten die een radicale prostatectomie (RALP) met uitgebreide lymfeklierdissectie (ePLND) ondergaan voor gelokaliseerd prostaatkanker, gebruikmakend van preoperatieve moderne beeldvormende technieken, zoals mpMRI en PSMA PET.

Materiaal en methoden

Deze observationele studie bestond uit 500 patiënten die allemaal een RALP en ePLND hadden ondergaan. De primaire uitkomstmaat van deze studie was biochemische progressie van de ziekte na RALP, gedefinieerd als een prostaatspecifiek antigeen (PSA)-waarde van ≥ 0,2 ng/ ml. Een Cox-regressieanalyse werd uitgevoerd om voorspellers voor biochemische progressie te onderzoeken. Deze analyse werd uitgevoerd met de variabelen: initiele PSA-waarde, biopsie grade group (GG), radiologisch T-stadium op de mpMRI- en lymfeklierstatus op de PSMA PET-scan.

Resultaten

De mediane follow-up van alle geïncludeerde patiënten was 12,8 maanden. De initiële PSA-waarde (p = 0,003), biopsie GG (GG ≥ 4 vs. GG 1-2; p < 0,001), radiologisch T-stadium op de mpMRI-scan (≥; rT3 vs. rT2; p < 0,001) en een positieve PSMA PET-scan voor kliermetastasen (p < 0,001) waren onafhankelijke voorspellers voor biochemische progressie na RALP. Daarnaast bleek het aantal positieve lymfeklierklieren op de PSMA PET-scan significant geassocieerd met biochemische progressie: een kliermetastase (miN1) vs. geen kliermetastasen (miN0) op de PSMA PET-scan (odds ratio (OR) 2,60; p < 0,001), minimaal twee kliermetastasen (≥ miN2) vs. geen kliermetastasen op de PSMA PET-scan (OR = 4,61; p < 0,001). Fig. 6.1.

figure 6

Figuur 6.1

Conclusies

De initiële PSA-waarde, biopsie GG ≥ 4, ≥ rT3-ziekte op de mpMRI-scan en een PSMA PET-scan die positief was voor lymfekliermetastasen waren significante voorspellers voor biochemische progressie na RALP. Bovendien was het aantal positieve klieren op de PSMA PET-scan geassocieerd met biochemische progressie. Het identificeren van patiënten met een verhoogd risico op biochemische progressie na RALP heeft mogelijk implicaties voor het behandelbeleid en op de selectie van patiënten voor eventuele (neo)adjuvante therapie.

7. Genexpressieprofielen zijn voorspellend voor BCG-falen en verbeteren de EAU-risicostratificatie bij patiënten met hoogrisico niet-spierinvasieve blaaskanker

F.C. de Jong, T.D. Laajala, R.F. Hoedemaeker, J.T.M. Mensink, A.C.J. van der Made, J.J. de Jong, S. Rinaldetti, E.R. Boevé, D.K.E. van der Schoot, E.C. Zwarthoff, J.L. Boormans, D. Theodorescu, J.C. Costello en T.C.M. Zuiverloon Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

De risicostratificatie voor HR-NSIBK kent beperkingen. Vanwege het ontbreken van oncologische gelijkwaardige therapieën wordt aan HR-NSIBK-patiënten die falen na BCG-therapie een radicale cystectomie (RC) geadviseerd. Het doel van dit onderzoek was de risicostratificatie van HR-NSIBK te verbeteren en nieuwe behandelstrategieën te ontdekken voor patiënten die niet reageren op BCG.

Materiaal en methoden

RNA-sequencing werd uitgevoerd op pre-BCG T1 NSIBK-tumoren van 64 patiënten met een complete respons op BCG versus pre-BCG T1 NSIBK en recidieftumoren van 68 patiënten die faalden op BCG-therapie. Het eindpunt was progressievrije overleving (PVO). Consensusclustering werd toegepast om genexpressieprofielen te identificeren, waarna genen en genetische paden werden geanalyseerd die geassocieerd waren met de profielen en de PVO.

Resultaten

Drie genexpressieprofielen werden geïdentificeerd: BCG1 (32%), BCG2 (40%) en BCG3 (28%). Patiënten met BCG3-tumoren hadden een slechtere PVO vergeleken met patiënten met BCG1/BCG2-tumoren (HR 2,7; 5-jaars-PVO 51% vs. 73%, p < 0,01). BCG3-tumoren hadden een agressief genotype met verhoogde stamcelactivatie, vaatvorming en immuunsuppressie. In BCG3-tumoren was er tumorinfiltratie met T-regs, M1/M2-macrofagen en B-cellen. BCG1/BCG2-tumoren hadden een gunstigere PVO, overexpressie van luminale genen, en genen die geassocieerd zijn met bacteriële verwerking en antigenpresentatie (BCG1) of met FGFR3- en MYC-activatie (BCG2). In tumorrecidieven wisselden tumoren van profiel; 67% van de tumorrecidieven werd geclassificeerd als het agressieve BCG3-type. Bovendien toonden recidieven een verhoogde activatie van genen geassocieerd met migratie, groei en immuunsuppressie (e.g. DDR2, TGFß, CSF1R), waartegen nieuwe medicijnen beschikbaar zijn.

Conclusies

Moleculair onderzoek verbeterde de risicostratificatie voor HR-NSIBK en identificeerde patiënten met een slechte respons op BCG. Resultaten van moleculair onderzoek kunnen mogelijk worden gebruikt om patiënten vroegtijdig te selecteren voor een RC of het instellen van een blaassparende therapie die is gericht tegen het immuunsuppressieve tumorprofiel.

8. Standardized uptake values van verdachte prostaatlaesies gemeten met PSMA-PET/CT zijn geassocieerd met ISUP-score en pN1-status bij patiënten met prostaatkanker

Y.J.L. Bodar, H. Veerman, K. de Bie, D. Meijer, P. v Leeuwen, M. Donswijk, N.H. Hendrikse, R. Boellaard, D.E. Oprea-Lager en A.N. Vis

Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie VUmc, Amsterdam

Introductie

PSMA) PET/CT is geïmplementeerd in de richtlijnen voor de stadiëring van prostaatkanker (PCa). De PET-intensiteit van verdachte prostaatlaesies, gemeten middels standardized uptake values (SUV), heeft de potentie om klinisch-relevante oncologische uitkomsten te voorspellen voor PCa. Het doel van deze studie is om de correlatie te onderzoeken tussen de PET/CT SUV bij patiënten met PCa die een radicale prostatectomie krijgen, en oncologische uitkomsten zoals ISUP-score, pT- en pN-status.

Materiaal en methoden

In totaal werden 318 patiënten met een biopsiebewezen PCa retrospectief geïncludeerd. Alle patiënten ondergingen een RP, waarbij 288/318 patiënten (90,6%) ook een gelijktijdige pelviene lymfeklierdissectie kregen. Voor de RP kregen de patiënten een PET/CT-scan met 68Ga-PSMA (189/318 (59%) patiënten) of 18F-DCFPyL-PSMA (129/318 (41%) patiënten). De PET/CT-beelden werden visueel en semikwantitatief beoordeeld met behulp van de maximale SUV (SUVmax) van de meest intense laesie van de prostaat. De SUVmax van de primaire tumor werd vergeleken met de pISUP-score en met het pT- en pN-stadium.

Resultaten

Het mediaan serum-PSA van de geïncludeerde patiënten was 10,5 ng/ml. Patiënten met een PCa-tumor met een pI-SUP-score < 3 lieten een significant lagere SUVmax zien in vergelijking met patiënten met een pISUP-score ≥ 3 voor beide tracers (SUVmax F18 = 7,4 vs. 14,5; p < 0,001; SUVmax Ga68 = 7,3 vs. 9,3; p = 0,01). Bovendien hadden patiënten die een positieve pN-uitslag kregen een significant hogere SUVmax voor beide tracers (SUVmax F18 = 7,9 vs. 12,3; p = 0,04; SUVmax Ga68 = 7,6 vs. 12,0; p < 0,001). Van de patiënten die een 68Ga-PSMA PET/CT-scan kregen, hadden zij die een pT3a-b-uitkomst hadden een hogere SUVmax versus patienten met een pT2-uitslag (9,87 vs. 6.93; p = 0,01). Er werd geen significant verschil in mediane SUVmax voor pT-stadium gezien voor 18F-DCFPyL-PET/CT (7,5 vs. 8,6; p = 0,1).

Conclusies

De intraprostatische PSMA-PET/CT-intensiteit, gemeten als SUVmax, is gecorreleerd met de pISUP-score en de pN-status voor 68Ga-PSMA en 18F-DCFPyL-PSMA. SUVmax kan mogelijk van prognostische waarde zijn voor primair PCa.

9. Philips OncoSignal voor moleculaire stratificatie van met BCG behandelde blaaskankerpatiënten

F.C. de Jong, T.D. Laajala, RF Hoedemaeker, J.T.M. Mensink, A.C.J. van der Made, J.J. de Jong, S. Rinaldetti, E.R. Boevé, D.K.E. van der Schoot, E.C. Zwarthoff, J.L. Boormans, D. Theodorescu, J.C Costello en T.C.M. Zuiverloon

Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

Patiënten met T1 NSIBK ondergaan een tumorresectie met aansluitend BCG-spoelingen. Eerder toonden wij aan dat genexpressieprofielen (BCG1-3) geassocieerd zijn met respons op BCG. ‘BCG3’-tumoren hadden een slechte respons, een korte progressievrije overleving, en werden gekenmerkt door stamcelactivatie, verhoogde vaatvorming en immuunsuppressie (e.g. JAK-STAT, MAPK). Philips OncoSignal® is een gecertificeerde test die de activiteit meet van acht signaaltransductiepaden (o.a. STAT1/2, MAPK). Wij onderzochten of OncoSignal gebruikt kan worden om het BCG3-expressieprofiel te identificeren, zodat deze patiënten wellicht een andere therapie dan BCG kunnen krijgen.

Materiaal en methoden

Er waren RNA-sequencing data beschikbaar van 64 patienten met T1 NSIBK en een complete respons op BCG vs. n = 68 T1 NSIBK en n = 44 gepaarde recidieven van patienten die faalden op BCG. Activatie van transductiepaden van deze tumoren werd bepaald middels Philips OncoSignal®. Er werd onderzocht of deze geassocieerd waren met een genexpressieprofiel.

Resultaten

OncoSignal-analyse werd succesvol uitgevoerd op data van 135/176 (77%) tumoren: 104 pre-BCG-tumoren (56 BCG-responders vs. 48 BCG-non-responders) en 31 recidieven. 43 patiënten hadden BCG1-, 38 patiënten BCG2- en 23 patiënten BCG3-tumoren. Er waren geen signaaltransductieverschillen tussen BCG-responders en -non-responders. OncoSignal® liet een verhoogde MAPK- en STAT1/2-activiteit zien in BCG3-versus BCG1/BCG2-tumoren (p < 0,05). Patiënten met BCG1-tumoren hadden de beste overleving en verlaagde TGFß - en NOTCH-activiteit (p < 0,05). In post-BCG-tumoren waren MAPK en STAT1/2 verhoogd ten opzichte van in pre-BCG-tumoren (p < 0,05).

Conclusies

OncoSignal®-analyse meet een verhoogde MAPK- en STAT1/2-activiteit in pre-BCG3- én in post-BCG-tumoren bij patiënten die faalden op BCG. Dit kan erop duiden dat deze transductiepaden betrokken zijn bij slechte respons op BCG. OncoSignal® kan mogelijk bijdragen aan stratificatie van NSIBK-patiënten. De volgende stap is het uitvoeren van de OncoSignal®-laboratoriumtest op RNA-materiaal in plaats van via data-analyse op RNA-sequencingdata, om toepassing in de kliniek te vereenvoudigen.

10. Radiofrequente straling en hyperthermie verminderen de overleving van blaaskankercellen en beïnvloeden celmembraanpermeabiliteit

J.W. van Hattum, I.S.G. Brummelhuis, E.M. Scutigliani, A. Lev, J.R. Oddens, R. Zweije, J. Crezee, P.M. Krawczyk, E. Oosterwijk, T.M. de Reijke en J.A. Witjes

Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie AMC, Amsterdam

Introductie

Chemohyperthermie (CHT), intravesicale chemotherapie tijdens blaaswandverwarming tot ± 43 °C, kan worden toegepast bij patiënten met niet-spierinvasieve blaaskanker (NSIBK). Opwarming wordt bereikt met radiofrequente straling (RF) of met convectie (CO-HT) met een verwarmde spoeling. We onderzochten of RF, naast een thermisch effect, ook een additioneel niet-thermisch effect heeft op de overleving en membraanpermeabiliteit van blaaskankercellen in vitro.

Materiaal en methoden

Drie NSIBK-cellijnen (T24, J82, RT4) en één benigne gladde spiercel (hbSMC) werden behandeld in aan- of afwezigheid van IC50 mitomycine-c (MMC) of epicubicine (EPI) in combinatie met RF op 37 °C, CO-HT op 43 °C, RF op 42-45°C (RF-HT) of controle op 37 °C (NT). RF werd opgewekt met een 915 MHz antenne met een vermogen van 58 W. Temperatuur werd gereguleerd met een thermostatisch waterbad. Celoverleving werd bepaald door een MTT-assay 48 uur na behandeling. T24-cellen werden in aanwezigheid van impermeabel fluorescent propidium iodide (PI) behandeld. Membraanpermeabiliteit werd beoordeeld door fluorescentie kwantificatie middels flowcytometrie. Fluorescentie van EPI werd gemeten om opname van EPI na behandeling te onderzoeken. Statistische significantie werd bepaald met one-way ANOVA.

Resultaten

MMC en EPI verminderden overleving in alle cellijnen (fig. 10.1). De combinatie van RF-HT en EPI leidde tot een verdere afname van 21% in de T24-cellijnen (p = 0,03) en 13% in de J82-cellijnen (p = 0,11). RF, CO-HT en RF-HT zonder chemo hadden geen invloed op overleving. CO-HT alleen en in combinatie met MMC en EPI verhoogde fluorescentie ten opzichte van NT, MMC en EPI op 37 °C. RF-HT in combinatie met EPI verhoogde de fluorescentie in vergelijking met EPI op 37 °C. Aanvullende analyses lieten zien dat CO-HT en RF-HT de opname van EPI verhoogden in vergelijking met EPI op 37 °C.

Figuur 10.1
figure 7

Celoverleving 48 uur na behandeling. a T24. b J82. c RT4. d hbSMC

Conclusies

RF-HT in combinatie met EPI kan de overleving van NSIBK-cellen in vitro verder verminderen. Dit effect wordt mogelijk verklaard door verhoogde celmembraanpermeabiliteit. Het contrast tussen het beperkte effect in vitro en gerapporteerde klinische resultaten wordt mogelijk veroorzaakt door een immuunrespons in vivo na CHT.

11. Moet een PSMA-avide afwijking na radiotherapie van de prostaat histologisch bewezen worden voorafgaand aan een salvagebehandeling?

H.B. Luiting, M.L. Donswijk, T. Witteveen, E. Schaake, T.N. Boellaard, M.J. Roobol en P.J. van Leeuwen Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

Volgens de NVU-richtlijn moet een lokaal prostaatkankerrecidief na radiotherapie histologisch bewezen worden voorafgaand aan een salvagebehandeling. Echter, sinds de introductie van PSMA-PET/CT wordt dit regelmatig niet meer gedaan. Hier beschrijven we de uitkomsten van prostaatbiopten bij patiënten met een lokale afwijking op de PSMA PET/CT-scan na in opzet curatieve radiotherapie.

Materiaal en methoden

Alle 51 patiënten die prostaatbiopten ondergingen vanwege een PSMA PET/CT-avide lokale afwijking na radiotherapie (39 externe radiotherapie en 12 brachytherapie) werden retrospectief geïncludeerd.

Resultaten

Het mediane PSA ten tijde van de PSMA PET/CT-scan was 3,7 (IQR = 2,5-5,6) ng/ml en de mediane tijd tussen radiotherapie en de PSMA PET/CT was 75 (IQR = 52-97) maanden. De prostaatbiopten bevestigden de lokale afwijking bij 36 (71%) patiënten. Daarnaast toonden herhalingsbiopten bij zes van de acht patiënten alsnog het lokale recidief aan en hadden drie van de zes patiënten met hernieuwde beeldvorming progressie van het lokale recidief. Hiermee is de positief voorspellende waarde van PSMA PET/CT 88%. 44 patiënten ondergingen tevens een mpMRI. Vier patiënten hadden een negatieve mpMRI en drie daarvan hadden negatieve prostaatbiopten en geen progressie op latere beeldvorming. 34 van de 40 patiënten met een afwijking PIRADS 3-5 hadden een positief biopt en drie hadden radiologische progressie. Dit geeft een positief voorspellende waarde van een positieve PSMA PET/ CT en mpMRI van 93%. Fout-negatieve prostaatbiopten bij patiënten met verdenking op een lokaal recidief op de PSMA PET/CT- en de mpMRI-scan vertraagde de salvagebehandeling met een mediaan van 9 (IQR = 5-13) maanden.

Conclusies

Histologisch bewijs voorafgaand aan een salvagebehandeling lijkt niet noodzakelijk indien op zowel de PSMA PET/CT- als de mpMRI-scan een lokaal recidief te zien is. Bij salvage focale therapie verdient het daarom de voorkeur een biopt te nemen ten tijde van de ingreep om een extra procedure en onnodige vertraging te voorkomen. Bij een lokaal recidief op de PSMA PET/CT-scan en niet op de mpMRI-scan, of indien een salvage radicale prostatectomie overwogen wordt, blijft het wel noodzakelijk histologisch bewijs te verkrijgen.

12. Langetermijnresultaten van salvage cryoablatie na primaire radiotherapie voor prostaatkanker

M.S. Vallinga, E. Altobelli en I.J. de Jong Rijksuniversiteit Groningen, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

Introductie

Bij patiënten die primaire radiotherapie hebben ondergaan vanwege prostaatkanker, ontwikkelt 30 tot 40% een biochemisch recidief (BCR) (PSA nadir + 2 ng/ml). Cryoablatie is een van de salvagebehandelingen bij een lokaal beperkt recidief zonder metastasen. Cryoablatie heeft een slecht imago vanwege aanzienlijke complicaties bij de eerste generatie systemen. Wij hebben de oncologische langetermijnresultaten en toxiciteit onderzocht, om de huidige generatie systemen te evalueren.

Materiaal en methoden

Tussen 2007 en 2020 zijn prospectief patiënten geïncludeerd met een BCR na radiotherapie. Bij herstagering met choline of PSMA PET/CT, was er sprake van een lokaal recidief prostaatkanker. Patiënten met een PSA > 10 ng/ ml of androgeendeprivatietherapie (ADT) < 1 jaar geleden werden geëxcludeerd. Cryoablatie werd verricht met een derde- of vierdegeneratie cryosysteem. Primaire uitkomst was de biochemisch recidiefvrije overleving (BRVO). Secundaire uitkomsten waren metastasevrije overleving (MFO), ADT-start, ziektespecifieke sterfte en complicaties.

Resultaten

Er werden 117 patiënten geïncludeerd. Gemiddelde follow-up was 6,2 jaar. 17 mannen hadden geen PSA-respons op de behandeling (non-responders), 53 waren partial-responders (PSA-daling gevolgd door BCR) en 46 waren full-responders zonder BCR. Jonckheere-Terpstra-tests lieten een statistisch-significante trend zien op de biochemische uitkomst na salvage-cryoablatie (full-, partial-, non-respons): een hoger initieel PSA, kortere tijd tussen radiotherapie en recidief, een hoger PSA bij herstageren en een hoog PSA-nadir na cryo (p < 0,05; fig. 12.1). Bij responders was de BRVO na vijf jaar 43%. MFO onder alle mannen na vijf jaar was 72%, terwijl 27% van de mannen na vijf jaar was gestart met ADT. De 5- en 10-jaars ziektespecifieke overleving was respectievelijk 98 en 77%. Clavien-Dindo-graad 1-2-complicaties werden bij 37% van patiënten gezien, graad 3- bij 9%. Graad 4-5-complicaties waren er niet. Bij één patiënt ontstond een fistel.

Figuur 12.1
figure 8

Gemiddeld PSA-verloop per groep

Conclusies

De huidige cryoablatie bij recidief prostaatkanker na radiotherapie is een veilige procedure met effectieve oncologische uitkomsten.

13. Cribriforme groei en intraductaal carcinoom dragen niet bij aan de selectie van prostaatkankerpatiënten voor een pelviene lymfeklierdissectie

H.A. De Barros, S. Remmers, G.J.L.H. van Leenders, M.J. Roobol, H.B. Luiting, T.H. van der Kwast, P.J. van Leeuwen en H.G. van der Poel

Antoni van Leeuwenhoek, Prostaatkankernetwerk Nederland, Amsterdam

Introductie

Voorspelmodellen voor de inschatting van het risico op lymfekliermetastasen (LKM) dragen bij aan de selectie van patiënten voor een pelviene lymfeklierdissectie (PLKD) bij radicale prostatectomie (RP). In de huidige LKM-voorspellende nomogrammen wordt aanwezigheid van cribriforme groei en/of intraductaal carcinoom (CR/ IDC) - een groeiwijze geassocieerd met een hogere progressiekans - niet meegenomen. In deze studie werd de toegevoegde waarde van CR/IDC aan de klinisch meest toegepaste voorspelmodellen voor LKM, het Briganti 2012- en het MSKCC-nomogram, onderzocht.

Materiaal en methoden

315 prostaatkankerpatiënten die waren behandeld met een RP en PLKD in twee expertisecentra van 2013 tot 2020 werden geïdentificeerd. Allereerst vond externe validatie van het Briganti- en het MSKCC-nomogram plaats. Vervolgens werd aan beide modellen de variabele CR/IDC toegevoegd. De fit van de originele nomogrammen en de met CR/IDC geüpdatete nomogrammen werd vergeleken met een log likelihood-ratiotest. De prestatie van de predictiemodellen werd geanalyseerd met de kalibratie-, discriminatie- en klinische utiliteit.

Resultaten

Het mediane aantal verwijderde lymfeklieren bij PLKD bedroeg 15 (IQR = 10-20) en 74 (24%) mannen hadden LKM. Voor een adequate kalibratie moesten zowel het Brigantials het MSKCC-nomogram gerefit worden. Toevoeging van CR/IDC aan het Briganti-nomogram had noch effect op de fit op de data (χ2(1) = 1,79; p = 0,18), noch op het discriminerend vermogen (area under the curve (AUC) = 0,73 (95%-BI = 0,64-0,76) vs. AUC = 0,74 (95%-BI = 0,66-0,80)). Na toevoeging van CR/IDC aan het MSKCC-nomogram verbeterde de fit van het model op de data (χ2(1) = 6,82; p < 0,01), maar het discriminerend vermogen veranderde nauwelijks (AUC = 0,71 (95%-BI = 0,65-0,78) vs. AUC = 0,72 (95%-BI = 0,65-0,79)). Incorporatie van CR/IDC in zowel het Brigantials het MSKCC-nomogram verbeterde de voorspelling van LKM niet (fig. 13.1).

Figuur 13.1
figure 9

Beslissingscurve-analyse die het netto voordeel van de toepassing van de verschillende nomogrammen toont

Conclusies

De toevoeging van CR/IDC aan het Briganti 2012- en het MSKCC-nomogram verbetert de voorspelling van LKM niet.

14. Overleving na neoadjuvante/inductie combinatie immuuntherapie versus combinatie platinum-chemotherapie voor lokaal gevorderd urotheelcarcinoom

S.M.H. Einerhand, N. van Dijk, J. van Dorp, J.M. de Feijter, M.L. van Montfoort, M.W. van de Kamp, T.N. Boellaard, K. Hendricksen, M.S. van der Heijden en B.W.G. van Rhijn Antoni van Leeuwenhoek - Nederlands Kanker Instituut, Amsterdam

Introductie

De slechte uitkomsten van patiënten met stadium III-urotheelcarcinoom (d.w.z. cT3-4aN0M0 of cT1-4N+M0 UC), zelfs na neoadjuvante/inductie chemotherapie (NAIC), tonen het belang van effectievere systemische behandeling. We vergeleken de effectiviteit van NAIC met combinatie-immuuntherapie (ICI) voor patiënten die in ons instituut werden behandeld in 2018 en 2019.

Materiaal en methoden

Data over patiënten die waren behandeld met NAIC werden verzameld uit onze prospectieve database. Patiënten die niet in aanmerking kwamen voor cisplatin of dit weigerden, werden behandeld met ICI (ipilimumab-nivolumab) in de NABUCCO-studie (NCT03387761; n = 24) of met gemcitabine-carboplatin. Uitkomsten waren complete pathologische respons (pCR; ypT0N0), complete pathologische downstaging (pCD; ≤ ypT1N0), progressievrije overleving (d.w.z. progressie tijdens de behandeling of recidief erna; PFS) en overleving.

Resultaten

NAIC bestond uit een cisplatin-gebaseerd regime (n = 73) of uit gemcitabine-carboplatin (n = 10). Patiënt- en tumorkarakteristieken - o.a. leeftijd, Charlson Comorbidity Index, ASA-score en nierfunctie - verschilden niet significant tussen de behandelgroepen. NAIC werd bij 11 patiënten (13%) vroegtijdig afgebroken door progressie (n = 6) of toxiciteit (n = 5). ICI werd bij zes patiënten (25%) na twee cycli afgebroken door toxiciteit (p = 0,205). Na NAIC ondergingen patiënten chirurgie (n = 50; 60%) of chemoradiatie (n = 26; 30%) en konden zeven patiënten (10%) geen consoliderende behandeling ondergaan door progressie (n = 5) of toxiciteit (n = 2). Na ICI ondergingen alle patiënten chirurgie. Na chirurgie (n = 74) werd pCR door respectievelijk 11 (22%) NAIC- en 11 (48%) ICI-patiënten bereikt (n = 0,056). pCD werd door respectievelijk 17 (35%) NAIC- en 14 (58%) ICI-patiënten bereikt (p = 0,077). Patiënten die waren behandeld met NAIC kregen vaker progressie (43% vs. 8%; p = 0,001). Mediane (IQR) follow-up was 26 (20-32) maanden. In het gehele cohort (n = 107) was ICI geassocieerd met een betere PFS (p = 0,003) en overleving (p = 0,003) (fig. 13.1).

Conclusies

Uit onze data blijkt superieure overleving van patiënten met stadium III-UC die werden behandeld met neoadjuvante/inductie ICI vergeleken met NAIC.

Figuur 14.1
figure 10

Betere progressievrije overleving (a) en overleving (b) van patiënten met stadium III-urotheelcarcinoom die waren behandeld met combinatie-immuuntherapie vergeleken met platinumgebaseerde chemotherapie

15. De uroloog voor de tuchtrechter, een kwalitatief onderzoek

R.J.A. Oomen en P.J.M. Kil

St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Introductie

Het doel van het tuchtrecht is verbetering van de gezondheidszorg. In 2019 kwamen er 1.513 klachten bij het regionaal tuchtcollege binnen, waarvan 67% tegen artsen. Gemiddeld wordt bij 13% van de klachten een maatregel opgelegd. Urologen staan op de achtste plaats in de top tien van meest aangeklaagde specialismen. Jaarlijks worden 10 urologen aangeklaagd. Het doel van het onderzoek is meer kennis te vergaren om zo het aantal recidieven te verminderen.

Materiaal en methoden

In openbare uitspraken werd gezocht op de termen ‘uroloog’ en ‘urologie’. Alle uitspraken van 2010 en 2019 werden meegenomen. De volledige tekst werd opgevraagd. Dubbele uitspraken werden handmatig verwijderd. Per uitspraak werden statistieken bijgehouden.

Resultaten

Er werden 223 uitspraken gevonden waarvan 166 unieke casus. Bij 33% van de casus was de verweerder een uroloog of aios urologie. In de overige casus werd een ander specialisme aangeklaagd. Er waren 41 unieke casus betreffende urologen (91% man), in negen casus werden meerdere urologen aangeklaagd. De patiënt was klager in 62% van de gevallen, gevolgd door partners (15%) of kinderen (11%). Het subspecialisme dat het meest voorkwam was oncologische urologie (43%), gevolgd door functionele urologie (26%) en acute urologie (alle casus testis) (13%). Onvoldoende behandeling of een verkeerde diagnose was de meest voorkomende (33%) klacht, gevolgd door onvoldoende informatie (22%) of geen, of onvoldoende zorg (15%). 74% van de klachten werd afgewezen, in 26% van de gevallen werd een maatregel opgelegd. De meest voorkomende maatregel was een waarschuwing (64%), gevolgd door een berisping (21%) en schorsing (14%). Een maatregel werd meestal opgelegd bij het ongemotiveerd niet volgen van richtlijnen of MDO. In 12 casus werd een uitspraak gedaan in hoger beroep. In één casus werd alsnog een maatregel opgelegd, in één casus werd de maatregel in hoger beroep verzwaard.

Conclusies

Het aantal maatregelen bij urologen is hoger dan gemiddeld. Veel uitspraken betreffen oncologische zorg. Een maatregel wordt vaak opgelegd bij het ongemotiveerd niet volgen van geldende richtlijnen. Documentatie van diagnoses, overwegingen en informatievoorziening blijft raadzaam om gegronde klachten te voorkomen.

16. Minimaal invasieve robotgeassisteerde PSMA-radiogeleide chirurgie bij recidiverend prostaatkanker met de DROP-IN gammaprobe

H.A. De Barros, M.L. Donswijk, M.N. van Oosterom, J.J.M.A. Hendrikx, F.W.B. van Leeuwen, P.J. van Leeuwen en H.G. van der Poel Antoni van Leeuwenhoek, Amsterdam, Prostaatkankernetwerk Nederland

Introductie

Op PSMA gebaseerde radiogeleide chirurgie (RGC) is een veelbelovende techniek voor de detectie van prostaatkankerlaesies tijdens open chirurgie. De integratie van RGC in robotgeassisteerde prostaatkankerchirurgie vraagt om nieuwe technieken. Hier presenteren wij het eerste prospectieve in-vivohaalbaarheidsonderzoek naar robotgeassisteerde RGC bij recidiverend prostaatkanker met behulp van een 99mTechnetium-gelabeld prostaatspecifieke membraanantigeen ligand (99mTc-PSMA-I&S) en de DROP-IN gammaprobe.

Materiaal en methoden

10 patiënten (mediane PSA 0,97 ng/ml, interkwartielafstand (IQR) = 0,50-1,61) met één prostaatkankerrecidief (lokaal of lymfeklier) in het kleine bekken op de PSMA PET/CT-scan werden geïncludeerd (NCT03857113). Mediaan 21 uur (IQR = 19-22) na intraveneuze toediening van 99mTc-PSMA-I&S (mediane activiteit 539 MBq; IQR = 533-562) vond robotgeassisteerde 99mTc-PSMA-RGC plaats met de DROP-IN-probe (fig. 16.1). Metingen van in- en exvivoradioactiviteit werden vergeleken met histologie. Het serum-PSA werd zes tot acht weken postoperatief bepaald.

Figuur 16.1
figure 11

Robotgeassisteerde 99mTc-PSMA-RGC. a De chirurg manoeuvreert zelf de DROP-IN probe. In vivo- (b) en ex vivo- (c) meting van een voor prostaatkanker verdachte laesie

Resultaten

Alle preoperatief geïdentificeerde laesies konden met behulp van de DROP-in probe gelokaliseerd en verwijderd worden (mediane grootte van de metastase: 8 mm; IQR = 4-15) middels robotgeassisteerde RGC. De mediane operatieduur bedroeg 128 min (IQR = 103 -152). Eén lymfekliermetastase werd noch op de preoperatieve PSMA PET/ CT-scan noch met 99mTc-PSMA-RGC gedetecteerd, resulterend in een sensitiviteit van 91% en een specificiteit van 100%. Postoperatieve PSA-metingen van negen patiënten toonden in vijf gevallen (56%) een PSA-daling > 50% en in twee gevallen (22%) een PSA < 0,2 ng/ml.

Conclusies

Robotgeassisteerde 99mTc-PSMA-RGC met de DROP-IN-probe maakt zeer specifieke detectie en resectie van prostaatkankerlaesies mogelijk.

17. Naleving van de EAU-richtlijn betreffende hormoontherapie voor prostaatkanker: resultaten van 1.037 patiënten

R. Hogenhout, I.I. de Vos, S. Remmers, M.B. Busstra, L.D.F. Venderbos, M.J. Roobol, de ERSPC Rotterdam studiegroep Erasmus Universitair Medisch Centrum, Rotterdam

Introductie

Androgeendeprivatietherapie (ADT) voor prostaatcarcinoom (PCa) kan leiden tot bijwerkingen met een mogelijke negatieve invloed op kwaliteit van leven, tegen een soms beperkte (overlevings)winst. Om de juiste behandelkeuze te maken, werd in 2001 de EAU-richtlijn opgesteld welke voortkomt uit kostbare inspanning door de kritische beoordeling van de beschikbare wetenschappelijke literatuur. Ons doel is in kaart te brengen hoe de EAU-richtlijn wordt opgevolgd.

Materiaal en methoden

We includeerden Nederlandse PCa-patiënten uit de Europese studie naar de vroegopsporing van prostaatkanker, die tussen 2001 en 2019 een vorm van ADT kregen voorgeschreven binnen het eerste jaar na diagnose. Ze werden gecategoriseerd in behandeld concordant of discordant conform de EAU-richtlijn.

Resultaten

3.211 mannen werden gediagnosticeerd met PCa van wie er 1.037 (32%) werden behandeld met ADT. In 16% (162/1037) van de gevallen was dit niet conform de richtlijn, in 79% (823/1037) wel, en in 4% (45/1037) van de gevallen kon de naleving niet worden beoordeeld door incomplete dossiers. Bij zeven patiënten (4%) die niet fit waren voor en/of geen wens hadden tot curatieve behandeling, droeg LUTS bij aan de beslissing om ADT als monotherapie voor te schrijven. Deze casus werden eveneens gescoord als ‘niet beoordeelbaar,’ omdat de richtlijn LUTS niet duidelijk als ‘symptomatisch’ definieert. Het merendeel (73%) van de discordante behandelingen bleek ADT als monotherapie te betreffen in de groep met lokaal PCa. De voornaamste redenen hiervoor waren een verdenking op (lymfeklier) metastasen op basis van een verhoogde PSA (28%), niet fit voor (51%) en/of geen wens tot curatieve behandeling (24%) in afwezigheid van symptomen of vice versa (3%). In 16% van de gevallen was de keuze niet onderbouwd.

Conclusies

Van de mannen die werden behandeld met ADT, stemt de behandeling in 16% van de gevallen niet overeen met de EAU-richtlijn. De behandelend arts heeft in die gevallen een beoordeling gemaakt waarin belangrijke factoren zoals comorbiditeit, wensen/emoties en sociale context van de patiënt worden meegenomen. De richtlijn ondersteunt de klinische besluitvorming, maar breder gedefinieerde en meer op maat gemaakte richtlijnen zijn nodig.

18. Remming van NPEPPS overwint cisplatine-resistentie bij patiënten met spierinvasieve blaaskanker

M.P. Scholtes , M. Akbarzadeh, T. Mahmoudi en T.C.M. Zuiverloon Blaaskanker Centrum, Erasmus Universitair Medisch Centrum, Rotterdam

Introductie

De aanbevolen behandeling van spierinvasieve blaaskanker (SIBK) bestaat uit gemcitabine/cisplatine (Gem/ Cis) neoadjuvante chemotherapie (NAC), gevolgd door een radicale cystectomie (RC). Patiënten bij wie de tumor na NAC verdwenen is, ook wel bekend als een complete pathologische respons (pCR), hebben een relatief goede prognose. Helaas is het merendeel van de patiënten chemoresistent, waardoor pCR slechts bij 25% van de met NAC-behandelde patiënten optreedt. Deze studie is opgezet om de mechanismen van cisplatine-resistentie te ontrafelen en te bestrijden, zodat het aantal patiënten met een pCR na NAC toeneemt. In eerder onderzoek werd cisplatine-resistentie geassocieerd met verhoogde expressie van het eiwit puromycin-sensitive aminopeptidase (NPEPPS). Hier diepen wij de rol van NPEPPS in cisplatine-resistentie verder uit door cisplatine-resistente cellijnen en organoids te onderzoeken.

Materiaal en methoden

Organoids werden gekweekt uit residuele tumor van NAC-behandelde SIBK-patiënten. Tumorstatus werd bevestigd middels detectie van blaaskankerspecifieke mutaties in hTERT, FGFR3 en PIK3CA, H&E-kleuring en karyotypering middels SNP-arrays. NPEPPS RNA- en eiwitexpressie werd onderzocht middels RT-qPCR en Western blots. Het effect van NPEPPS-remming op cisplatine-resistentie werd onderzocht met shRNA-mediated NPEPPS knockdown of behandeling met NPEPPS-remmer tosedostat te combineren met cisplatine. De resultaten werden uitgelezen met Cell-Titer-Glo® (cellijnen) of alamarBlue (organoids) cell viability assays.

Resultaten

NPEPPS mRNA en eiwitexpressie is verhoogd in de cisplatine-resistente cellijnen en organoids. In-vitro- of ex-vivo-behandeling met cisplatine zorgt ervoor dat deze NPEP- PS-expressie verder toeneemt. Bovendien zorgt zowel genetische als farmacologische remming van NPEPPS ervoor dat cisplatine-resistentiecellijnen en organoids weer gevoelig worden voor cisplatine.

Conclusies

NPEPPS-remming overwint cisplatine-resistentie in cellijnen en in van patiënten afkomstige SIBK-organoids. Op basis van dit onderzoek hopen we in de toekomst de chemotherapeutische behandeling van SIBK-patiënten te verbeteren.

19. Varicocele correctie bij mannen met een niet-obstructieve azoöspermie, doen of niet?

T. de Vringer, W.P.A Boellaard, G.R. Dohle, K. Holleman en M. Dinkelman-Smit Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

Bij 10% van de mannen met een niet-obstructieve azoospermie (NOA) wordt ook een klinische varicocele gediagnosticeerd. De meerwaarde van een varicocelecorrectie (VC) bij deze patiënten met testiculair falen is omstreden. Onderzoek in kleine series suggereert dat VC bij NOA spermatogenese kan induceren waardoor testiculaire sperma extractie (TESE) voorkomen wordt óf dat de sperm retrieval rate (SRR) na TESE hoger is. In deze retrospectieve studie evalueerden wij het effect van een VC bij mannen met NOA.

Materiaal en methoden

Tussen 2010 en 2020 ondergingen 110 patiënten met NOA een V.C. Preoperatief werden patiënten gestratificeerd in absolute azoöspermie en cryptozoöspermie met motiele of immotiele zaadcellen. Pre- en postoperatieve semenanalyse (SA) werd vergeleken. Bij persisterende absolute azoöspermie en cryptozoöspermie met immotiele zaadcellen werd de uitkomst van TESE geëvalueerd. Het effect van de VC werd uitgedrukt als het postoperatieve behandelvoorstel geassisteerde voortplanting.

Resultaten

Absolute azoöspermie persisteerde na VC bij 37/41 patienten. Bij 29 patiënten werd TESE verricht, met een SRR van 55% (gem. SRR bij NOA in ons centrum 67%). Na VC werd bij 4/41 patiënten met absolute azoöspermie, postoperatief cryptozoöspermie met motiele zaadcellen gezien. Bij 34% van de 56 patiënten met preoperatief cryptozoöspermie met motiele zaadcellen, was postoperatief de SA dusdanig verbeterd dat ze konden starten met in-vitrofertilisatie (IVF) of intra-uteriene inseminatie (IUI). Van de 13 patiënten met cryptozoöspermie met immotiele zaadcellen had 69% op basis van postoperatieve SA de mogelijkheid om IVF-ICSI te starten en was bij 23% IUI of spontane zwangerschap afwachten mogelijk.

Conclusies

Op basis van deze retrospectieve studie lijkt VC niet zinvol bij patiënten met een absolute azoöspermie, aangezien er geen spermatogenese inductie werd gezien en de SRR van TESE niet verbeterde. Bij cryptozoöspermie lijkt VC wel zinvol, omdat het bij een grote groep patiënten tot een minder invasieve methode van geassisteerde voorplanting leidt.

20. Langetermijneffect van hyperthermische intravesicale chemotherapie bij BCG-ongevoelig niet-spierinvasieve blaaskanker

O.M. Pijpers, K. Hendricksen, H. Mostafid, N. Mayor, M. Rosier, J.J. de Jong en J.L. Boormans Erasmus MC Blaaskankercentrum, Rotterdam

Introductie

De standaardbehandeling voor patiënten met Bacillus Calmette-Guérin (BCG)-ongevoelig niet-spierinvasieve blaas kanker (NSIBK) is een radicale cystectomie (RC). Niet alle patiënten zijn echter fit genoeg om een RC te ondergaan of willen hun blaas behouden. Voor deze patiënten zijn weinig alternatieve behandelopties, maar hyperthermische intravesicale chemotherapie (HIVEC®)-spoelingen is hier één van.

Materiaal en methoden

Wij verrichtten een retrospectieve multicenterstudie bij NSIBK-patiënten die tussen oktober 2014 en maart 2020 met HIVEC® behandeld waren. Alleen patiënten die ≥ 5 HIVEC®-spoelingen kregen, werden geïncludeerd. Alle patiënten voldeden aan criteria voor BCG-unresponsive NSIBK volgens de meest recente EAU-richtlijn. Follow-up vond plaats middels driemaandelijkse cystoscopie en/of blaasbiopten, urinecytologie en jaarlijks een CT-urografie. De primaire uitkomstmaat was de recidiefvrije overleving (RVO), gedefinieerd als de tijd van eerste HIVEC®-spoeling tot histologisch bevestigd hooggradig (HG) tumorrecidief of, ingeval er geen tumorrecidief optrad, het laatste follow-upmoment. Secundaire uitkomstmaten waren: complete response (CR) zes maanden na de eerste spoeling, bijwerkingen die waren geregistreerd middels The common terminology criteria for adverse event v5.0 (CTCAE) en tumor-progressie naar SIBK, of (lymfogene) metastasen.

Resultaten

56 patiënten met BCG-ongevoelig NSIBK werden geïncludeerd, waarvan er 15 werden geclassificeerd als BCG-relapse en 41 als BCG-refractair NSBIC. De mediane leeftijd was 73 jaar (IQR = 64-80) en de mediane follow-up was 31,5 maanden (IQR = 13,5-44,0). De 1- en 2-jaars-HG RVO was 53% (SE = 6,8) en 35% (SE = 6,9), respectievelijk. De CR voor patiënten met carcinoma in situ (CIS) was 70% (21/30). 7 patiënten ontwikkelden tumorprogressie. 80% van de patiënten had bijwerkingen, maar slechts één bijwerking was geclassificeerd als ernstig (CTCAE ≥ 3).

Conclusies

Gezien de tweejaars-RVO van 35% en beperkte bijwerkingen lijkt HIVEC® een goede alternatieve behandeloptie voor patiënten met BCG-ongevoelig NSIBK die geen RC willen of kunnen ondergaan.

21. Mirabegron als additionele therapie bij kinderen met refractaire neurogene blaasfunctiestoornissen

F.E.E. van Veen, M. Schotman, L.A. ‘t Hoen en J.R. Scheepe Sophia Kinderziekenhuis, Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

Neurogene blaasfunctiestoornissen (NB) kunnen bij kinderen leiden tot nierfalen en urine-incontinentie wanneer deze niet adequaat worden behandeld. Intermitterende katheterisatie (CIC) met antimuscarinica (AM) en onabotulinemtoxine-A-injecties (BoNT-A) zijn veelgebruikte behandelopties voor NB. Echter, een aanzienlijk aantal patiënten zal voor deze behandelopties ongevoelig worden. Mirabegron is een relatief nieuwe ß3-adrenoreceptoragonist voor de behandeling van detrusoroveractiviteit (DO). In deze studie hebben we de effectiviteit van mirabegron bij kinderen met refractaire NB onderzocht.

Materiaal en methoden

Retrospectief werden data verzameld van kinderen jonger dan 18 jaar met NB die behandeld waren met mirabegron. Patiënten kregen mirabegron als ze therapieresistent waren voor AM en/of BoNT-A. Ze kregen dagelijks of om de dag 50 mg mirabegron gedurende ten minste drie maanden. Mirabegron werd als monotherapie of additionele therapie naast AM en/of BoNT-A gebruikt. Urodynamisch onderzoek werd voor en na mirabegron verricht. Verande ringen in urodynamische parameters, urine-incontinentie en bijwerkingen werden onderzocht.

Figuur 21.1
figure 12

Urodynamische veranderingen voor en na mirabegron als additionele therapie bij refractaire neurogene blaasfunctiestoornissen. Pves intravesicale druk, Pabd intra-abdominale druk, Pdet detrusordruk, Qura urinestroomsnelheid, EMG elektromyografie, Vinf infusievolume

Resultaten

In totaal werden 23 kinderen geïncludeerd met een mediane leeftijd van 12 jaar (IQR = 10,0-15,0). Na mirabegron nam de maximale blaascapaciteit met 30% toe van 267 naar 348 ml (p = 0,004). De blaascompliantie verbeterde met 72% van 14,9 naar 27,4 ml/cmH2O (p = 0,001) en de eindvullingsdruk daalde met 28% van 30,0 naar 21,5 cmH2O (p = 0,007). Dit in tegenstelling tot de maximale detrusordruk en het volume bij eerste DO die geen verschil toonden. Tevens liet mirabegron als monotherapie geen verschil zien in urodynamische parameters. 22 kinderen waren bij aanvang incontinent, na mirabegron waren negen patiënten (40,9%) minder nat en negen patiënten (40,9%) volledig droog.

Conclusies

Mirabegron is een effectieve therapie bij kinderen met refractaire NB. Ondanks het retrospectieve karakter van deze studie bevestigen onze resultaten het gunstige effect van mirabegron bij kinderen met refractaire NB, met name wanneer mirabegron als additionele therapie wordt gebruikt bij een laagcompliante blaas.

22. De veiligheid van concurrent nivolumab (nivo) en ipilimumab (ipi) bij chemoradiatie voor spierinvasieve blaaskanker (SIBK) in het kader van de CRIMI-studie

B. de Ruiter, J.W. van Hattum, J.R. Oddens, T.M. de Reijke, M.C.C.M. Hulshof en A.D. Bins Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie AMC, Amsterdam

Introductie

Chemoradiotherapie (CRT) na transurethrale resectie van de blaas is een blaassparende therapie voor spierinvasieve blaaskanker (SIBK). Oncologische uitkomsten zijn in geselecteerde populaties vergelijkbaar met die van radicale cystectomie. Neoadjuvant nivo+ipi voorafgaand aan radicale cystectomie is effectief en kan in circa 40% van de gevallen leiden tot een complete respons. In dit cohort van de fase 1b/2-studie (NCT03844256) wordt de toxiciteit gemeten van CRT gecombineerd met nivo+ipi, voor de behandeling van niet-gemetastaseerd SIBK.

Materiaal en methoden

10 patiënten met SIBK werden behandeld met nivo+ipi tijdens CRT. CRT bestond uit mitomycine i.v. op dag 1 en oraal capecitabine op bestralingsdagen, in combinatie met 20x2Gy-blaasbestraling met een simultane tumor-boost van 20 x 0,75 Gy. Nivo 3 mg/kg + ipi 1mg/kg werden op week 1, 4, 7 en 10 toegediend. Dosislimiterende toxiciteit (DLT) werd beoordeeld gedurende de eerste zes weken na de start van de behandeling. Op week 12 en 24 werd effectiviteit geëvalueerd middels een CT-scan en cystoscopie. Adverse events (AE’s) werden geregistreerd volgens de CTCAE 4.0.

Resultaten

10 patiënten hebben de combinatiebehandeling ondergaan. Bij twee van de patiënten trad DLT op: trombocytopenie (gr. 4) en asystole (gr. 5). 50% van patiënten kreeg niet alle vier giften nivo+ipi door adverse events. Tab. 22.1 toont een overzicht van AE’s. In totaal traden zes SAE’s op bij drie van de 10 patiënten. Mediane follow-up was 34 weken (IQR = 16-49). Bij geen van de patiënten is recidief of progressie vastgesteld.

Tabel 22.1 Met CTCAE 4.0 gescoorde adverse events

Conclusies

De toevoeging van nivo 3 mg/kg + ipi 1 mg/kg aan CRT met mitomycineC/capecitabine is veilig en heeft een acceptabel bijwerkingenprofiel. Omdat het optreden van DLT onder de vastgestelde grens van vier patiënten bleef, wordt combinatie-immunotherapie met nivo 1 mg/kg + ipi 3 mg/kg getest in een volgend cohort.

23. Het belang van volledige steenvrijheid; een retrospectieve analyse bij patiënten na percutane steenchirurgie

R.A. Kingma, I.J. de Jong en S. Roemeling Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

Introductie

Restfragmenten (RF) met een diameter van 4 mm of minder die na steenbehandeling overblijven, worden ‘klinisch-insignificante restfragmenten’ (CIRF’s), genoemd. Onze hypothese is dat ook CIRF’s een risico vormen voor steengerelateerde morbiditeit, zoals recidiverende klachten, hydronefrose en nieuwe steengroei. In deze single center retrospectieve cohortstudie wordt daartoe het effect van RF op het optreden van steengerelateerde events onderzocht.

Materiaal en methoden

Patiënten die tussen 2015 en 2020 een percutane nefrolitholapaxie (PCNL) ondergingen in een derdelijns centrum werden geïncludeerd bij beschikbaarheid van een CT-scan binnen zes maanden na de behandeling en een follow-upduur van minimaal een jaar. De steenvrije status aan het einde van de eerste steenepisode in de studieperiode werd ingedeeld in ofwel volledig steenvrij, niet steenvrij met RF ≤ 4 mm of niet steenvrij met RF > 4 mm. Eindpunten waren de duur tot het eerste steengerelateerde event (SRE) en het percentage re-interventies. Het gecombineerde eindpunt SRE werd gedefinieerd als steengerelateerde pijnklachten, urineweginfecties, steengroei, ziekenhuisopnames, SEH-bezoeken en re-interventies.

Resultaten

57 patiënten werden geïncludeerd, met een mediane follow-upduur van 21,0 maanden (IQR = 15,1-26,6). Van hen waren 18 patiënten (32%) volledig steenvrij, hadden 16 (28%) RF ≤ 4 mm en 23 (40%) RF > 4 mm. SRE’s kwamen voor bij 3 (17%) deelnemers in de volledig steenvrije groep, bij 11 (69%) in de groep met RF ≤ 4 mm en bij 18 (78%) in de groep met RF > 4 mm. Fig. 23.1 toont de Kaplan-Meier-curve van de SRE-vrije overleving per subgroep met een significant verschillende overlevingsverdeling in een log-rank test (p = 0,002). Re-interventies kwamen voor bij 6% van de volledig steenvrije groep, 31% van de groep met RF ≤ 4 mm en 43% in de groep met RF > 4 mm.

Figuur 23.1
figure 13

Kaplan-Meijer overlevings-curve van steengerelateerde events

Conclusies

Een volledig steenvrije status lijkt van essentieel belang te zijn voor het verminderen van steengerelateerde morbiditeit. ‘Klinisch-insignificante restfragmenten’ blijken significanter dan eerder aangenomen. De factoren die hieraan ten grondslag liggen verdienen nadere studie.

24. Elf jaar ervaring met urotheelcarcinoom van de hoge urinewegen: overleving en nierfunctie na een niersparende operatie versus een radicale nefro-ureterectomie

N. Hendriks, J. Baard, H.P. Beerlage, B.M.A. Schout, R.C.M. Pelger, K.S.G. Doherty en G.M. Kamphuis Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie AMC, Amsterdam

Introductie

De gouden standaardbehandeling voor urotheelcarcinoom aan de hoge urinewegen (UTUC) is heden ten dagen een radicale nefro-ureterectomie (RNU). Criteria die zijn opgesteld om te kwalificeren voor een niersparende behandeling zijn minder strikt geworden tussen de opeenvolgende EAU-richtlijnen. Hierdoor hebben niersparende behandelingen een prominentere plek gekregen binnen de behandeling van UTUC. In deze studie worden oncologische uitkomsten en nierfunctie vergeleken bij patiënten met UTUC die behandeld zijn met een niersparende behandeling, dan wel met een RNU in een tertiair verwijzingscentrum.

Materiaal en methoden

In deze retrospectieve cohortstudie zijn tussen 2010 en 2020 174 patiënten geïncludeerd met histopathologisch bewezen UTUC zonder metastase. Deze patiënten werden behandeld middels RNU of niersparende behandeling (ureterorenoscopie, segmentresectie van de ureter, percutane tumorresectie). Risicostratificatie werd gebaseerd op de huidige EAU-richtlijn.

Resultaten

De RNU-arm had een grotere populatie (86,2%) hoogrisicotumoren ten opzichte van de niersparende arm (74,4%; p = 0,030). Recidiefvrije overleving (RFS), metastasevrije overleving (MFS), totale overleving (OS) en kankerspecifieke overleving (CSS) bij een niersparende behandeling dan wel een RNU zijn weergegeven in fig. 24.1. MFS (p = 0,004), CSS (p = 0,027) en OS (p = 0,033) zijn allemaal significant hoger in de niersparende groep wanneer hoogrisicopatiënten met elkaar werden vergeleken in beide behandelarmen (fig. 24.1). Er waren geen significante langetermijnverschillen in nierfunctie tussen beide groepen, behoudens op drie maanden (RNU: eGFR = 45, niersparend: eGFR = 60) en één jaar na interventie (RNU: eGFR = 47, niersparend: eGFR = 60).

Figuur 24.1
figure 14

Overleving van patiënten met UTUC die een RNU of een niersparende operatie hebben ondergaan

Conclusies

In de huidige EAU-richtlijn staat dat hoogrisico-UTUC behandeld dient te woorden middels een RNU. In deze studie concluderen wij dat MFS, CSS en OS significant hoger zijn in de niersparende groep binnen de gehele populatie, maar ook binnen de hoogrisicogroep die buiten de strekking van de huidige richtlijn behandeld zijn.

25. In-vitromodel voor urethrasticturen: moleculaire basis voor klinisch onderzoek

P. de Graaf, S.L. Jansen, V.F. de Kemp, A. Casademont Roca, F.Fisher en L.M.O. de Kort

Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht

Introductie

Fibrose in buisvormige structuren zoals de urethra leidt tot belemmering van de doorstroming. Urethrastricturen als gevolg van fibrose komen voor bij ongeveer 1% van de mannelijke bevolking ouder dan 55 jaar. Moleculair onderzoek naar urethrastricturen wordt gehinderd door het ontbreken van goede modellen: (laboratorium)dieren hebben een andere penisanatomie dan mensen en zijn minder gevoelig voor fibrose. Het doel van deze studie is ten eerste om een in-vitro-urethramodel op te zetten om de ontwikkeling, preventie en behandeling van fibrose bij urethrastricturen te bestuderen. Het tweede doel is middelen te identificeren die gebruikt kunnen worden in een klinische studie als lokale therapie om een (recidief) urethrastrictuur te voorkomen na endoscopische behandeling.

Materiaal en methoden

Met behulp van organ-on-a-chip technologie werd de fysiologie van de urethra en het omringende vaatbed nagebootst. De ontwikkeling van blaas- en urethraepitheelcellen werd onderzocht in een buisvormig systeem waar een medium doorheen stroomde. Resultaten van verschillende flowsnelheden werden vergeleken. Het omringende vaatbed werd gevormd uit een hydrogel in combinatie met endotheliale cellen (HUVEC’s) en mesenchymale cellen (pericytes) die de capillairen ondersteunden.

Resultaten

In flowexperimenten gedroegen blaas- en urethraepitheelcellen zich eender. Beide celtypen vormden sterke intercellulaire contacten en het intracellulaire cytoskelet richtte zich parallel aan de flowrichting. In hydrogelsystemen vormden de endotheliale cellen met mesenchymale cellen een vaatnetwerk met holle microvaten, die tot zeven weken stabiel bleven.

Conclusies

Ontwikkeling van zowel het epitheel van de urethra als het subepitheliale vaatbed kunnen in vitro nagebootst worden. Voor het urethraepitheel kunnen urethra- of blaasepitheelcellen gebruikt worden. Een volgende stap is de combinatie van deze twee systemen om tot een gevasculariseerde urethra-on-a-chip te komen. Hiermee kan een model gecreëerd worden om het fibroseringsproces van urethrastricturen te onderzoeken en eventuele medicatie die dit proces kan beïnvloeden.

26. Peri- en postoperatieve complicaties van een ureterocutaneostomie

W.F.W. Scheepers, D.C. van Diepen en J.L. Boormans Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

Als urinedeviatie na een radicale cystectomie voor spierinvasieve blaaskanker (SIBK), zijn een neoblaas, urostoma of ureterocutaneostomie (UC) beschikbaar. Voor de eerste twee is het aanleggen van darmanastomose vereist, wat kan leiden tot ernstige complicaties. Een UC voorkomt morbiditeit ten gevolge van een darmanastomose, maar is impopulair vanwege stenosering op huidniveau. Onze kliniek biedt patiënten met een (functionele) mononier of die tegelijkertijd met de cystectomie ook een nefro-ureterectomie krijgen een UC aan om deze complicaties te voorkomen. In deze studie onderzoeken we de perioperatieve en langetermijncomplicaties van een UC.

Materiaal en methoden

Er is een retrospectieve cohortstudie uitgevoerd bij 39 patiënten die een UC kregen tussen 2009 en 2021. Zes patiënten kregen een UC na chirurgie voor een niet-urologische maligniteit. Deze patiënten werden geëxcludeerd voor de analyse van de perioperatieve complicaties. Alle UC’s worden gestent met een single-J-katheter ter preventie van stenoses, die iedere zes tot acht weken poliklinisch wordt gewisseld. Perioperatieve en langetermijncomplicaties werden bijgehouden.

Resultaten

Perioperatieve complicaties traden op in 39,4% van de gevallen: bloedverlies > 1 liter 33,3%, een blaasletsel bij 3,0% en een serosaletsel ook bij 3,0% van de deelnemers. Postoperatieve complicaties traden op bij 30,3% van de deelnemers, waarvan in 12,1% van de gevallen ileus. Op de lange termijn had 42,4% stentgerelateerde complicaties: 21,2% had een urineweginfectie, 6,1% een fausse route bij stentwissel, 3,0% nierfalen en 12,1% een urosepsis, waaraan één patiënt overleed. Stentgerelateerde extra ziekenhuisbezoeken bij luxatie of verstopping kwam voor bij 60% van de deelnemers, 25% had hiervoor meer dan drie extra bezoeken per jaar nodig. Na één jaar was de mediane nierfunctieachteruitgang in kreatinine 14,5 umol/l.

Conclusies

UC is een valide en veilige urinedeviatie. In deze studie trad bij 40% van de patiënten een stentprobleem op, meestal door luxatie of obstructie. Andere langetermijn-complicaties werden niet gezien. Als de stentproblemen kunnen worden verminderd, is een UC een goed alternatief voor een stoma of neoblaas.

27. Herstel na niersteenbehandelingen

A.M.M. Kleijweg, R.A. Kingma, H.J. Stiksma en S. Roemeling Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

Introductie

Deze studie betreft een vragenlijstenonderzoek om inzicht te krijgen in het herstel van patiënten na retrograde ureterorenoscopie met steenbehandeling (URS) en percutane nefrolitholapaxie (PCNL), teneinde patiënten en collega’s hierover beter te kunnen informeren.

Materiaal en methoden

Dit onderzoek werd uitgevoerd bij volwassen patiënten die tussen juli 2020 en december 2020 een URS of PCNL ondergingen in een academisch centrum voor complexe steenbehandelingen of in een regionaal ziekenhuis. Een door de onderzoekers samengestelde vragenlijst met 62 vragen over het herstel werd twee weken na de ingreep aan de patiënten aangeboden; drie weken later werden de deelnemers gebeld als er na twee weken nog klachten aanwezig waren. Hoofdeindpunten waren het aantal dagen tot volledige afwezigheid van klachten postoperatief en de duur tot volledig hervatten van werk.

Resultaten

Van de 67 benaderde patiënten vulden er 50 de vragenlijst volledig in (75% respons). Van hen ondergingen 29 patiënten een URS en 21 een PCNL. De gemiddelde leeftijd was 59,7 jaar (SD = 12,7). De gemiddelde duur tot volledig herstel (afwezigheid van alle klachten) was 20 dagen, namelijk 19,5 dagen (SD = 11,5) na een PCNL en 20,3 dagen (SD = 15,9) na een URS. Twee weken na de ingreep gaf 50% van de patiënten aan nog vermoeider te zijn dan normaal. Vermoeidheid was daarmee na twee weken de meest gerapporteerde klacht, 62% bij een PCNL en 41% bij een URS. Gemiddeld hadden patiënten 5,4 dagen pijnklachten postoperatief; 6,8 dagen na een PCNL en 4,3 dagen na een URS. Bij mensen met een betaalde baan (n = 22) was de gemiddelde tijd tot het volledig hervatten van werk 9,3 dagen, 10,2 dagen bij een PCNL en 8,4 dagen bij een URS.

Conclusies

De gemiddelde tijd tot volledig herstel na URS of PCNL was 20 dagen. Na een PCNL hadden patiënten langer pijn, waren zij langer vermoeid en was ook het gemiddelde werkverzuim langer. Ondanks het feit dat een PCNL een meer invasieve ingreep is, is het verschil in hersteltijd met URS echter beperkt.

28. Het effect van hoogfrequente stimulatie van de nervus pudendus op de druk in het anale kanaal in ratten

R.L. Coolen, K.M. Emmer, P.I. Spantidea, E. van Asselt, J.R. Scheepe, W.A. Serdijn en B.F.M. Blok Erasmus MC, Rotterdam

Introductie

Hoogfrequente stimulatie met bifasische blokpulsen in de kHz-range induceert een tijdelijke zenuwgeleidingsblokkade. Toegepast op de nervus pudendus, kan het de bekkenmusculatuur ontspannen. Dit kan helpen bij het legen van de blaas en de darmen, hetgeen een nieuwe therapie biedt voor urineretentie en disfunctionele defecatie. Deze studie is uitgevoerd om: 1) te bepalen welke stimulatieparameters de effectiviteit en veiligheid van hoogfrequente stimulatie beïnvloeden en 2) om vast te stellen of hoogfrequente stimulatie van de nervus pudendus de bekkenmusculatuur kan ontspannen.

Materiaal en methoden

We hebben simulaties uitgevoerd op een humaan axonmodel om te testen welke stimulatieparameters de effectiviteit van zenuwblokkade (blokdrempel) en de veiligheid ervan (blokdrempel lading per fase) beïnvloeden. In vivo hebben we de nervus pudendus gestimuleerd (10 Hz tot 40 kHz) met een elektrode-array bij 13 mannelijke en vrouwelijke Sprague Dawley-ratten onder urethaananesthesie. De anale druk werd gemeten met een ballonkatheter.

Resultaten

Het simulatiemodel toonde dat de blokdrempel en blokdrempellading per fase afhankelijk zijn van de golfvorm (een blokgolf heeft de laagste blokdrempel), de tijd tussen de twee fases van de puls, en de afstand tussen de elektrode en de zenuw. Door het introduceren van tijd tussen de twee fases van een bifasische puls kan de lading per fase worden verminderd zonder de amplitude te vergroten (fig. 28.1). De in-vivo-experimenten lieten zien dat tijdens stimulatie met 3 t/m 40 kHz de anale druk significant lager was ten opzichte van de druk tijdens laagfrequente stimulatie met 20 Hz (p < 0,001). Stimulatie met 20 en 40 kHz (blokgolf, amplitude van 10 V, 50% arbeidsduur, geen interfasetijd) veroorzaakte de grootste anale drukafname; de afname verschilde echter niet significant ten opzichte van de andere frequenties (p > 0,05).

Figuur 28.1
figure 15

De relatie tussen de tijd tussen de twee fases van een bifasische blokgolf en de drempel van zenuwblokkade (links) en de drempel van zenuwblokkade uitgedrukt als lading per fase van de puls (rechts)

Conclusies

De golfvorm, de interfase tijd en de positionering van een elektrode zijn van invloed op de effectiviteit en veiligheid van hoogfrequente stimulatie. In ratten vermindert hoogfrequente stimulatie van de nervus pudendus met een elektrode-array de anale druk.

29. Patiëntgerapporteerde uitkomsten (PRO’s) van transgender mannen na genitale geslachtsaanpassende operatie (gGAO) met versus zonder plasbuisverlenging (PV)

P.W. de Rooij, T.C. van de Grift, H. Veerman, M. Al-Tamimi, W.B. van der Sluis, B.L. Ronkes, M. Özer, M.G. Mullender, M.B. Bouman en G.L.S. Pigot

Amsterdam Universitair Medische Centra, locatie VUmc, Amsterdam

Introductie

Transgender mannen kunnen voor hun gGAO kiezen tussen een falloplastiek of metaidoioplastiek, beide met of zonder PV. Het niet verlengen van de plasbuis betekent dat men zittend moet plassen, maar heeft als voordeel dat er minder kans is op urologische complicaties, met name urethrastricturen en urethrafistels. In deze studie werden PRO’s vergeleken na gGAO met versus zonder PV, en gezocht naar voorspellers van patiënttevredenheid postoperatief.

Materiaal en methoden

Een zelfvervaardigde niet-gevalideerde vragenlijst werd verstuurd naar transgender mannen die ≥ 1 jaar na gGAO waren. De volgende domeinen werden uitgevraagd: tevredenheid met de esthetische en functionele uitkomsten, kwaliteit van leven, seksualiteit en gevoel van mannelijkheid. Antwoorden op de vragen werden vergeleken tussen de groepen en er werd een lineaire regressieanalyse uitgevoerd om voorspellers aan te tonen van patiënttevredenheid postoperatief.

Resultaten

Er werden 102 deelnemers geïncludeerd (74 (73%) met een falloplastiek en 28 (27%) met een metaidoioplastiek). PV was uitgevoerd bij 56/102 (55%) van de deelnemers: 51/74 (69%) met een falloplastiek en 5/28 (18%) met een metaidoioplastiek. Het gemiddeld aantal complicaties (2,7 vs. 1) en reoperaties (1,6 vs. 0,4) waren significant hoger in de groep met PV (p < 0,001). Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de PRO’s na gGAO met versus zonder PV. Het merendeel van de deelnemers was tevreden tot zeer tevreden met hun leven (75%), het uiterlijk van de penis (66%), plassen (59%), het effect op de mannelijkheid (82%), en met het resultaat in vergelijking met de verwachtingen (61%). Laagste tevredenheidsscores (34% tevreden tot zeer tevreden) werden gegeven voor het seksueel functioneren van de penis. Tevredenheid met het uiterlijk (p < 0,001) en het plassen (p = 0,02) waren positieve voorspellers van patiënttevredenheid postoperatief, in tegenstelling tot het aantal complicaties (p = 0,48) en reoperaties (p = 0,95).

Conclusies

Geen significante verschillen werden gevonden tussen PRO’s van transgender mannen na gGAO met of zonder PV. Tevredenheid met het uiterlijk van de penis en het plassen waren positieve voorspellers van patiënttevredenheid postoperatief.