Skip to main content
Log in

De civielrechtelijke hulpverleningsplicht van arts en ziekenhuis

  • Artikelen
  • Published:
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht

samenvatting

In de gezondheidszorg bestaat tussen de groeiende vraag en het budgettair begrensde aanbod al enige tijd een inherente spanning. In de ‘dottercasus’ (Pres. Rb 's–Hertogenbosch, 24 november 1989) werd deze duidelijk zichtbaar. De casus betrof een vordering in kort geding van een patiënte ingesteld tegen een ziekenhuis strekkende tot een veroordeling van het ziekenhuis haar een dotterbehandeling te laten ondergaan. Het ziekenhuis had deze behandeling geweigerd. Het had de dotterbehandelingen gestaakt, omdat de in het budget voor deze behandelingen gereserveerde ruimte in 1989 reeds met circa 1,9 miljoen gulden was overschreden. Ziektekostenverzekeraars en overheid hadden een verzoek van het ziekenhuis tot budgetverhoging in verband met de overschrijding niet ingewilligd. De president veroordeelde het ziekenhuis de patiënte de noodzakelijke dotterbehandeling te laten ondergaan.

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Notes

  1. TvGR 1990/19 en 20.

  2. TvGR 1990/81; en zie artt. 44 ZFW/42 AWBZ.

  3. Artikel 255 Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar iemand in hulpeloze toestand brengen of laten, tot wiens verpleging of verzorging men krachtens wet of overeenkomst verplicht is. Dit artikel kan voor een arts of ziekenhuis van toepassing zijn. Artikel 450 Sr verplicht een ieder tot hulpverlening die getuige is van het ogenblikkelijk levensgevaar van een ander. Toepasselijkheid van dit artikel ligt minder voor de hand, maar men kan zich situaties voorstellen waarin ook hieruit een hulpverleningsverplichting voortvloeit. Zie B. Sluyters, De gezondheidszorg en het strafrecht, Pre–advies Vereniging voor Gezondheidsrecht 1989, blz. 10 t/m 12, H. Beets, Aesculaap in de greep van Themis, 1989, Arnhem 1989, blz. 86–87, H.J.J. Leenen o.c., blz. 49 t/m 51, alsook J.H. Hubben, Het ziekenhuis als strafhaar rechtspersoon, Lochem 1990, blz. 15 en 16. Een hulpverleningsplicht in noodgevallen bestaat ook volgens het medisch tuchtrecht (H.J.J. Leenen, o.c. blz. 50). In artikel B.1.5.1. van het Besluit eisen voor erkenning ziekenhuizen (1977/1984/1987) is tenslotte vastgelegd dat een ziekenhuis zich open moet stellen voor spoedeisende medische hulp.

  4. Het medisch tuchtrecht blijft hier buiten beschouwing met een verwijzing naar J.K.M. Gevers, De rechter en het medisch handelen, Deventer 1991, blz. 108–111.

  5. Pres. Rh Utrecht, 29 mei 1987, TvGR 1988/82; AB 1988/308.

  6. Zie r.o. 3.2.

  7. In het stakingsrecht geldt in het algemeen dat geen ernstige schade mag worden toegebracht aan derden. Dat verklaart het verbod. Zie o.a. Pres Rb Rotterdam 16 en 29 november 1983, KG 1983/346 en NJ 1987/375, Pres. Rb Middelburg 19 november 1983, KG 1983/334, en Pres. Rb Haarlem 24 april 1989, KG 1989/233. Zie voorts L. Tilstra, Grenzen aan het stakingsrecht, Deventer 1994, blz. 113–128, m.n. blz. 119–121.

  8. Voor het stakingsverbod in de gezondheidszorg zie Pres. Rh Amsterdam 13 juni 1991, KG 1991/221.

  9. Zie r. o. 5.1.

  10. In de literatuur wordt niet aangenomen dat patiënten aanspraken kunnen ontlenen aan de erkenningseisen: zie H.D.C. Roscam Abbing, Rechten van de patiënt en wettelijke ziektekostenverzekering, TvGR 1984, blz. 61–173; H.D.C. Roscam Abbing, Grondrechten in de gezondheidszorg en wetgeving, TvGR 1985, blz. 313–327; H.J.J. Leenen en H.D.C. Roscam Abbing, Bestuurlijk gezondheidsrecht, Alphen a/d Rijn 1986, blz. 90 t/m 93. Het erkenningensysteem zal bovendien in de toekomst vervallen. De Kwaliteitswet Zorginstellingen, thans nog in de ontwerpfase, vervangt het erkenningenstelsel door een toelatingsstelsel en een cyclisch kwaliteitsbewakingsproces met een globale normstelling. Concrete aanspraken op behandeling lijken in ieder geval daaraan niet meer te kunnen worden ontleend.

  11. Zie Pres. Rb 's–Gravenhage, 27 januari 1993 TvGR 1994/24, RZA 1993/42,inzake een vordering tot implantatie van een hartdefibrillator, m.n. no. 9., en Pres. Rh Haarlem, 17 september 1993 TvGR 1994/25, KG 1993/371 over een Tornier–implantaat. De eis werd telkens afgewezen zonder op deze grondslag in te gaan.

  12. MvA, TK 21561, nr 6 blz 14.

  13. Asser–Hartkamp 11, 1993, blz 34 en 41.

  14. Nota naar aanleiding van het eindverslag WGBO, TK 21561, nr 15, blz. 7.

  15. Zie no. 10.

  16. TvGR 1995/45, KG 1995/197.

  17. Vergelijk Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981/346.

  18. Hulpverleningsrecht, Deventer 1984, blz. 109.

  19. Bartels vergelijkt de hulpverleningsplicht met de leveringsplicht van openbare nutsbedrijven met een verwijzing naar de dissertatie van J. Spier, Overeenkomsten met de overheid, Leiden 1981.

  20. Pres. Rb 's–Gravenhage, 17 juli 1990, TvGR 1990/88, KG 1990/286.

  21. Zie r.o. 3.2.

  22. Zie W.R. Kasteleijn, Medisch Contact 1991, nr 36, blz. 1027–1029.

  23. Zie o.a. H.J.J. Leenen, Handboek Gezondheidsrecht 11, 1991, blz. 43 en 44, en N.J. Legemaate, Goed recht, Pre–advies Vereniging voor Gezondheidsrecht 1994, blz. 37–39.

  24. Zie Medische Contact 1988, nr 27/28,

  25. Zie ook H.J.J. Leenen, Handboek Gezondheidsrecht II, blz 48–49.

  26. Deeladvies, blz. 8.

  27. Zie de noten 13 en 37. blz. 862.

  28. Aldus Asser–Hartkamp ll, 1993, blz 124 en 125.

  29. Vergelijk ook HR 10 april 1981 NJ 1981/532 Hofland / Hennis, waaraan ik een .gemene strekking zou willen toekennen.

  30. 20 mei 1991, TvGR 1991/53.

  31. Zie no. 9 t/m 12.

  32. Zie ook de Memorie van Toelichting naar aanleiding van dit artikel, par. 8.

  33. Aldus luidt in het algemeen de regel voor overeenkomsten (ontleend aan HR 13–3–1981, NJ 1981/635 Haviltex).

  34. Bijvoorbeeld in plaats van een medicamenteuze behandeling een operatieve ingreep.

  35. In de hiervoor in noot 13 aangehaalde uitspraak over het Tornier–implantaat bestond er overeenstemming tussen de patiënten en de chirurg over de ingreep. Het ziekenhuis verzette zich, omdat het specifieke gekozen implantaat te duur was en de chirurg hierdoor het intern gestelde budget ruim zou overschrijden. De president was van mening dat voorzover er tussen de patiënten en het ziekenhuis een overeenkomst bestond de weigering niet een toerekenbare tekortkoming opleverde. Impliciet heeft depresident daarmee geoordeeld dat de lopende behandelingsovereenkomst zich niet uitstrekte tot een overeenkomst ten aanzien van het Tornier–implantaat (anders had het ziekenhuis moeten nakomen) en dat men tenminste op medische–technische gronden (aansluitende) behandelingsovereenkomsten van elkaar kan scheiden. Eenzelfde conclusie moet ook worden getrokken naar aanleiding van de casus van de hartdefibrillator. De eiser in kwestie was door het Academisch Ziekenhuis Leiden opgenomen voor een hartoperatie. Zes weken na deze operatie heeft de cardioloog van het AZL door een zogenaamd electro–fysiologisch onderzoek geconstateerd dat het leven van depatiënt gered / verlengd zou kunnen worden met de implantatie van de hart–defibrillator. De patiënt baseerde zijn vordering op onder meer wanprestatie (uit hoofde van de lopende behandelingsovereenkomst). Deze grondslag werd door de president niet gehonoreerd. De implantatie moet derhalve een nieuw te sluiten overeenkomst betreffen. Dat het stellen van een diagnose c.q. onderzoek in het algemeen niet bindt tot het aangaan van een vervolgovereenkomst voor de behandeling in de zin van de geïndiceerde therapie, blijkt ook nog uit de in noot 22 genoemde uitspraak waarbij het AZL een onderzoek had verricht naar de mogelijkheden van IVF, doch vervolgens depatiënten wie het betrof een IVF–behandeling weigerde. De president stelde geen wanprestatie vast.

  36. Zie no. 9.

  37. Zie G.R.J. de Groot en E.J. Daalder, De Wet Tarieven Gezondheidszorg, Deventer 1985, blz. 81 t/m 86.

  38. De Groot en Daalder, o.c. blz,. 85.

  39. TvGR 1990/20 no. 5.3.

  40. TvGR 1990/19, no. 5.1.

  41. TvGR 1990/81.

  42. R.o. 4.1.7.

  43. Zie in dit verband de Geschillencommissie Dagverblijven en Gezinsvervangende Tehuizen d.d. 17 mei en 7 december 1991, TvGR 1993/67, en de annotatie van E.W.M. Meulemans.

  44. Zie Pres. Rb Haarlem 6 juli 1994, RZA 1994/136 en 145 en de redactionele noot onder de laatste uitspraak van mw M.G.A.Th. Paal.

  45. Die beperking in de leveringsplicht laat zich juridisch construeren, of men nu kiest voor het naturamodel, het derdenbedingmodel of het model van het uitvoeringscontract als interpretatie van de medewerkersovereenkomst (zie A.H.J. Lugtenberg, N.M. van der Most en J.L.P.G. van Thiel, Het recht van de ziekenfonds– en de bijzondere ziektekostenverzekering, Deventer 1988, blz. 91–93).

  46. MvT TK 1962–1963, 6808, nr 3, blz 31.

  47. In haar jaarrede voor de Vereniging voor Gezondheidsrecht noemde H.D.C. Roscam Abbing deze beperking onlangs ‘alszodanig juridisch aanvechtbaar’. Zie TvGR 1995, blz 218. Zie ook haar annotatie van de in noot 18 genoemde uitspraak: TvGR 1995/45. Naar mijn mening heeft de Ziekenfondsraad toch terecht de vrijheid van de partijen in het veld gerespecteerd, nu zij met hun afspraak binnen de mogelijkheden van de ZFW en WGBO zijn gebleven.

  48. Medisch Contact 1994, blz 895–906.

Author information

Authors and Affiliations

Authors

Additional information

De auteur is advocaat te Zwolle

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Sijmons, J.G. De civielrechtelijke hulpverleningsplicht van arts en ziekenhuis. TGVR 19, 93–102 (1995). https://doi.org/10.1007/BF03055705

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF03055705

Navigation