Skip to main content
Log in

Beschouwingen over eenige effecten- en credietvormen in hunne beteekenis voor de financiering der onderneming

B. H. de Jongh Proefschrift, Rotterdam 1921

  • Nieuwe Uitgaven
  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literatur

  1. Met name denk ik hier aan de op blz. 58, v.v. gegeven formule ter bepaling van den emissiekoers van nieuwe aandeelen.

  2. De schrijver voegt hieraan terecht de opmerking toe (blz. 16, zie ook blz. 42, v.v.), dat het aanbod van crediet op langen termijn versterkt wordt door de bedragen, die verstrekt worden ten behoeve der effectenspeculatie, ten onzent bijv. op prolongatie. Men meeft hier met den meest typischen overgangsvorm tusschen kort en lang crediet te doen.

  3. Van het korte crediet voor consumptieve doeleinden spreekt de schrijver hier, afgezien van het overheidscrediet, niet. Van veel belang is dit overigens niet.

  4. Niet geheel volledig is de schrijver in zijne bespreking van het emissiebedrijf op blz. 46, waar hij den indruk wekt, als zouden de banken steeds de door haar geëmitterde fondsen van den geldnemer overnemen. Immers zoowel bij uitgifte van Staats- of andere publieke fondsen (men denke bv. aan de dit jaar geëmitteerde leeningen ten laste van Nederlandsch-Indië), als ook bij aandeelen of obligaties van particuliere bedrijven komt het voor, dat de bank niet de plaatsing van het fonds garandeert, doch alleen als guichet fungeert en slechts hare bemiddeling verleent door het aannemen der te storten gelden en in den regel ook door het maken van een zekere onderhandsche of publieke reclame.

  5. Zoo met name de Koloniale Bank, de H. V. A. en de Cultuur Mij. der Vorstenlanden. Een gemengd karakter vertoonen bv. de Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Nederlandsch-Indische Handelsbank, welke naast hare cultuurbelangen ook groote bankzaken drijven; alsmede de Internationale Crediet-en Handelsvereeniging „Rotterdam”, welke naast cultuurzaken ook omvangrijke handelszaken drijft.

  6. In het algemeen is het moeilijk te zeggen, waar het verschil tusschen eene „Finanzierungsgesellschaft” en eene gewone industrieële onderneming ligt. Verschillende ondernemingen dragen een gemengd karakter; zoo bv. de groote Nederlandsche margarine-concerns. Het verschil tusschen deze soort van vennootschappen en instellingen als het in 1852 opgerichte Crédit Mobilier, de in 1863 ten onzent opgerichte, doch reeds in 1864 gestrande Algemeene Maatschappij voor Handel en Nijverheid, de huidige „banques d'affaires” en „sociétés financières”, „Finanzierungsgesellschaften”, „Investment Trust Companies”, e.d., is, dat zij zich in hoofdzaak op één tak van nijverheid toeleggen, terwijl de laatstgenoemden principiëel een ruimeren werkkring hebben. De praktijk leert echter, dat de grenzen hier niet zelden vervagen, en dat men veelal met een gradueel, niet met een essentiëel verschil heeft te doen.

  7. Die overigens zelf nalaat zijn stelling in het licht der algemeene theorie te beschouwen.

  8. Bijzonder duidelijk komt dit tot uitdrukking in de door de Engelsche banken gevolgde gewoonte om den cliënt bij het verleenen van een crediet terstond voor het geheele bedrag hiervan op eene speciale rekening te belasten en hem terzelfder tijd voor hetzelfde bedrag in rekening te crediteeren (de schrijver vermeldt dit geval op blz. 121). Eventueele disposities van den cliënt worden dan van het creditsaldo afgeboekt. Doel dezer handelwijze is terstond het verschil tusschen debet-en creditrente te verdienen.

  9. Op blz. 161 v.v. bespreekt de schrijver de goudbeweging en wat daarmee annex is en brengt daarbij enkele weinig besproken punten op den voorgrond. De schrijver komt op blz. 162 m.i. in conflict met hetgeen vroeger door hem is betoogd. Hij maakt hier de opmerking, dat de particuliere banken hare debetrente voor rekening-courant-en promessencredieten sinds het verhoogen van de beleeningrente der Nederlandsche Bank algemeen op 7% gebracht hebben. Welnu, is dit zoo — en in zeer vele gevallen schijnt het inderdaad het geval geweest te zijn — dan vervalt althans voor dit (volgens den schrijver zelf zoo bij uitstek belangrijk geachte) onderdeel van het korte crediet de stelling, dat kort crediet nood-wendig goedkooper moet zijn dan lang crediet. Immers de tallooze obligatieleeningen, welke in den laatsten tijd werden uitgegeven, dragen meestal het 7% rentetype; gemeenten en provincies leenden meestal goedkooper; slechts de Indische steden leenden voor 71/2%, de staat Sao Paulo voor 8%, doch dit zijn uitzonderingen. — Een tweede vraag is intusschen, of het bovenbedoelde korte crediet inderdaad, zooals de schrijver meent, „de groote massa der credietverleening” vormt, en of niet vele afzonderlijke phasen van het maatschappelijk productieproces ook tot afzonderlijke credietverhoudingen (accept-, discontocrediet, etc.) aanleiding geven, voor welke uiteraard bijzondere rentecondities gelden. Dit is een feitelijke vraag, welke op grond van de voor ieder toegankelijke gegevens in bankverslagen e.d. niet te beslissen valt.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Verrijn Stuart, G.M. Beschouwingen over eenige effecten- en credietvormen in hunne beteekenis voor de financiering der onderneming. De Economist 71, 55–68 (1922). https://doi.org/10.1007/BF02456221

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02456221

Navigation