Summary
The theories of the growth of the firm of Mrs. E. Penrose, W. Baumol, R. Marris and H. Albach have two features in common,viz., the formulation of the firm's goal in terms of growth and the analysis of growth stimulating and growth impeding factors. As limiting factors the managerial and the financial restraint, with the “take-over” menace as a special case, get special attention. The analysis of the financial restraint shows the interdependence of limitations to productive capacity and extension of sales as factors setting a limit to the growth of the firm. If the assumption of fixed prices is dropped and a sales function is introduced, both capacity and market restrictions can be included in one comprehensive model.
This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.
Similar content being viewed by others
References
A. Marshall,Principles of Economics, 8e druk, Londen 1920, App. H 3, pag. 666–667, noot 4.
E. T. Penrose,The Theory of the Growth of the Firm, Oxford 1959, pag. 150.
P. Sargant Florence, New Measures of the Growth of Firms,The Economic Journal, juni 1957.
F. Machlup, Theories of the Firm: Marginalist, Behavioral, Managerial,The American Economic Review, maart 1967, pag. 9.
J. E. Andriessen,De ontwikkeling van de moderne prijstheorie, derde druk, Leiden 1965, pag. 11, voetnoot.
K. Boulding,A Reconstruction of Economics, New York 1962, pag. 34.
R. M. Cyert en J. G. March,A Behavioral Theory of the Firm, Englewood Cliffs (N.J.) 1963.
J. L. Bouma,Ondernemingsdoel en winst, Leiden 1966.
H. G. Krüsselberg,Organisationstheorie, Theorie der Unternehmung und Oligopol, Berlijn 1962.
Men zie in dit verband de bijdrage van P. J. L. M. Peters, Dynamische winst, rentabiliteit en de investeringsfunktie,Maandschrift Economie, september 1968. Daarin wordt vanuit een groeitheorie van de onderneming nieuw licht geworpen op de macroeconomische investeringsfunktie.
Inzake de wederzijds bevruchtende werking van theorie en praktijk in deze zij verwezen naar de referatenboeken van drie Vlaamse Wetenschappelijke Economische Congressen, t.w.Onze ondernemingen in de economische groei, Brussel 1963,De markt-economie en de West-Europese integratie, Brussel 1965 enOndernemingspolitiek en economische integratie, Brussel 1969. In deze laatste publikatie krijgt de micro-groeitheorie aandacht in het referaat van K. Tavernier: De economische theorie van de onderneming.
In dit verband zij verwenzen naar de beschouwing van R. M. Cyert en K. D. George, Competition, Growth and Efficiency,The Economic Journal, maart 1969. Deze auteurs komen tot de vérgaande conclusie dat de mededingingspolitiek haar funktie beter zour vervullen als zij een meer rechtstreekse greep zou hebben op groeifactoren binnen de onderneming, zoals de kwaliteit van de leiding, de toegepaste techniek en de produktvernieuwing. Deze slotsom noopt tot verdergaand onderzoek inzake deze groeifactoren.
E. T. Penrose, op. cit.The Theory of the Growth of the Firm, Oxford 1959 (besproken door J. F. Haccoû inDe Economist, 1962, pag. 659).
R. L. Marris, recensie van The Theory of the Growth of the Firm,The Economic Journal, maart 1961.
E. T. Penrose, op. cit.,The Theory of the Growth of the Firm, oxford 1959, pag. 13.
E. T. Penrose, Biological Analogies in the Theory of the Firm,The American Economic Review, december 1952, pag. 804
Penrose, op. cit., Biological Analogies in the Theory of the Firm,The American Economic Review, december 1952, pag. 28. N.a.v. een soortgelijke stelling van Baumol is empirisch onderzoek verricht door J. W. Mc. Guire, J. S. Y. Chiu en A. O. Elbing, Executive Incomes, Sales and Profits,The American Economic Review 1962, pag. 753–761. Deze onderzoekingen steunen de gedane uitspraak.
In haar nieuwste boek,The Large International Firm in Developing Countries, The International Petroleum Industry, Londen 1968, keert deze onderstelling terug. Op pag. 29 b.v. segt zij: „... so far as they try to maximize anything they appear to try to maximize retained funds net of dividends and taxes. This objective of firms is implied in their dual emphasis on growth on the one hand and on „self-financing” on the other ...”
E. Schmalenbach, Die Betriebswirtschaftslehre an der Schwelle der neuen Wirtschaftsverfassung,Zeitschrift für handelswissenschaftliche Forschung, 1928, pag. 245.
E. T. Penrose, Limits to the Growth and Size of Firms,The American Economic Review, mei 1955 (Papers & Proceedings of the American Economic Association, pag. 532).
Empirische steun voor de „Penrose constraint” vindt G. B. Richardson, „The Limits to a Firms Rate of Growth”,Oxford Economic Papers, maart 1964. Hij concludeert: „... for most of the firms dealt with managerial capacity, ... was the strongest restraint on their rate of growth”, pag. 10.
Penrose, op. cit., Biological Analogies in the Theory of the Firm,The American Economic Review, december 1952, pag. 64.
W. J. Baumol,Business Behaviour, Value and Growth, New York 1959; tweede herziene uitgave, 1967.
H. W. Fraser,A Theory of the Optimum Time Rate of Growth of the Firm, Princeton 1961.
Indien de groeivoet groter is dan de interestvoet convrrgeert de betreffende meetkundige reeks niet; er bestaat dan geen eindige contante waarde van de stroom van winsten. Eén mogelijkheid om dit probleem te omzeilen is de oneindige levensduur door een levensduur van een eindig aantal perioden te vervangen. Het is overigens zeer wel aannmelijk te maken dati>g M. H. Miller en F. Modigliani, Dividend Policy, Growth and the Valuation of Shares,The Journal of Business, oktober 1961, voeren aan dat, indieng>i, deze ondernemingen zoveel vermogen tot zich zouden trekken dat de rente op de vermogensmarkt zou worden opgedreven tot een nieuwe evenwichtssituatie zou zijn ingetreden. Zij treden daarbij evenwel buiten het model van de onderneming waarini een exogene grootheid is. Wij zouden er tenslotte op willen wijzen dat het wel eens aangevoerde argument, dat indieni>g, niemand zich de moeite van het produceren zou nemen, onjuist is. Er wordt dan ten onrechte ondersteld dat het proeipercentage van de winst gelijk is aan het rendement voor de belegger.
E. Schwartz, Note on a Theory of Firm Growth,The Journal of Business, maart 1965, p. 30.
R. Marris,The Economic Theory of “Managerial” Capitalism, Londen 1964.
Marris, op. cit.The Economic Theory of “Managerial” Capitalism, Londen 1964. pag. 224.
Een soortgelijke beschouwing wordt aangetroffen bij J. Williamson, Profit, Growth and Sales Maximization,Economica, februari 1966.
Albach, H. Zur Theorie des wachsenden Unternehmens, inTheorien des einzelwirtschaftlichen und des gesamtwirtschaftlichen Wachstums, onder red. van W. Krelle, Berlijn 1965.
Albach verwijst naar materiaal van Green, E. J.,Planning for Profits and Growth, California 1963. Wij willen wijzen op de grote hoeveelheid materiaal terzake welke men vindt bij E. Heuss,Algemeine Marktheorie, Tübingen 1965, hfdstuk II, pag. 14 e.v.
Penrose, op. cit.Biological Analogies in the Theory of the Firm,The American Economic Review, deceber 1952, hfdst. VII.
G. Finger,Das Wachstum von Unternehmen; mit einem Beispiel aus der Automobilindustrie, Tübingen 1968, pag. 22.
W. J. Baumol, Growth in the Activity of the Firm, Hoofdstuk 10 vanBusiness Behavior, Value and Growth, herziene uitgave, New York 1967. Dit hoofdstuk is gebaseerd op eerdere publicaties, t.w. The Theory of Expansion of the Firm,The American Economic Review, dec. 1962, pag. 1078-87 en Company Goals, Growth and the Multiproduct Firm, inTheory in Marketing onder red. van R. Cox, W. Alderson en S. J. Shapiro, Homewood, Ill., 1964.
J. Williamson, op. cit.Business Behaviour, Value and Growth, Gew York 1959; tweede herziene uitgave, 1967.
W. J. Baumol, op. cit.Business Behaviour, Value and Growth, New York1959; tweede herziene uitgave, 1967. pag. 86.
De produktiekosten zijn op de opbrengst in mindering gebracht.
R. Marris, op. cit.The Economic Theory of “Managerial” Capitalism, Londen 1964 hoofdstuk 4.
Y. Ijiri en H. A. Simon, Business Firm Growth and Size,The American Economic Review, maart 1964. Van dezelfde auteurs: A Model of Business Firm Growth,Econometrica, april 1967.
J. Steindl,Random Processes and the Growth of Firms, Londen 1965.
H. C. Wytzes,Ondernemingsgroei en ondernemingsstrategie, Haarlem 1967.
R. Gibrat,Les inégalités économiques, Parijs 1931. Voor literatuur betreffende de discussie rond de Wet van Gibrat zij verwezen naar Albach, op. cit., Zur Theorie des wachsenden Unternehmens, inTheorien des einzelwirtschaftlichen und des gesamtwirtschaftlichen Wachstums, onder red. van W. Krelle, Berlijn 1965., pag. 13 e.v. en naar Wytzes, op. cit., pag. 272, noot (8).Ondernemingsgroci en ondernemingsstrategie, Haarlem 1967.
Albach, op. cit., pag. 15. Zur Theorie des wachsenden Unternehmens, inTheorien des einzelwirtschaftlichen und des gesamtwirtschaftlichen Wachstums, onder red. van W. Krelle, Berlijn 1965.
C. J. van Eijk, Conjunctuur-structuur modellen,Orbis Economicus, juli 1969, pag. 32.
Albach, op. cit. pag. 53. Zur Theorie des wachsenden Unternehmens, inTheorien des einzelwirtschaftlichen und des gesamtwirtschaftlichen Wachstums, onder red. van W. Krelle, Berlijn 1965.
Th. van de Klundert, Twee visies op het vraagstuk van de kapitaalaccumulatie,De Economist, 1967, pag. 582.
K. Lancaster,Mathematical Economics, New York 1968, pag. 75.
Behoudens de triviale eis dat doorsnijdingen in elke willekeurige richting concaaf dienen te zijn, is het ons tot nu toe niet mogelijk gebleken een stringentere eis te formuleren. Men is genoodzaakt hier de gegeneraliseerde tweede-orde voorwaarde van de diffenrentiaalrekening toe te passen.
Additional information
De schrijver dankt A. Heertje voor diens stimulerende kritiek.
Rights and permissions
About this article
Cite this article
Schöndorff, R. Verkenningen langs het micro-groeipad. De Economist 117, 658–694 (1969). https://doi.org/10.1007/BF02367515
Published:
Issue Date:
DOI: https://doi.org/10.1007/BF02367515