Skip to main content
Log in

Het monetaire beleid in Nederland

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

Summary

Monetary policy in the Netherlands, as conducted since the early fifties, is based on generally accepted principles originating in a Dutch monetary analytical theory. Its basic aim is to prevent, in periods of balanced economic growth, disturbing influences arising from the monetary sphere and to make, in periods of disequilibrium, monetary conditions contribute towards the restoration of equilibrium. To achieve this the monetary authorities act upon the size of the liquidity ratio, i.e. the relation between the liquid means of financing available in the economy and the national income. Although highly quantitative, and also normative in character, Dutch monetary policy is applied in a flexible way, so as to avoid financial crises.

The Netherlands' extremely open economy entails that monetary policy finds a natural limit in international conditions. Also, it cannot be effective without the support of other policy instruments, notably fiscal policy. On the other hand, the domestic financial structure, with its fairly sharp distinction between institutions which are (i.e., the banks) and which are not relevant to the control of monetary developments, contributes to the effectiveness of the policy. The same applies to the positive and constructive manner in which the banks cooperate with the monetary authorities, who conduct their policies on the basis of consultation.

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Similar content being viewed by others

Refernces

  1. Met deze naasting gingen slechts de, beperkte, rechten van de vroegere aandeelhouders op de Staat over. De centrale bank bleef een naamloze vennootschap en behield daarmee de zelfstandigheid die iedere onderneming met deze rechtsvorm bezit.

  2. Bankwet 1948, artikel 9, lid 1.

  3. Ibidem Bankwet, artikel 26.

  4. Vgl. bijv. A. M. de Jong,De wetgeving nopens de Nederlandsche Bank 1814–1958, 's-Gravenhage 1960, blz. 494.

  5. Bankwet 1948, artikel 9, lid 3.

  6. Wet Toezicht Kredietwezen, 1956, artikel 10, lid 1.

  7. Ibidem, Wet Toezicht Kredietwezen, artikel 10, lid 7.

  8. Bankwet 1948, art. 20, zoals aangevuld in 1955. Van deze faciliteiten is slechts bij uitzondering door de Staat gebruik gemaakt.

  9. Voor deze en volgende opvattingen, zie M. W. Holtrop, De relatieve verantwoordelijkheid van overheid en centrale bank voor de beheersing van inflatie,De Economist, 1960; herdruk inNationale Monetaire Vraagstukken, Amsterdam 1965, blz. 124 e.v.

  10. Buiten de centrale bank is geen enkele financiële instelling genationalisserd.

  11. In het kader van het bedrijfseconomisch toezicht van de Nederlandsche, Bank op de kredietinstellingen kan dit wel.

  12. Definitie jaarverslagen Nederlandsche Bank, waarin wordt toegevoegd: “of die a pari in betaling kunnen worden gegeven ter voldoening van lopende belastingaanslagen”. Dit laatste was actueel in de, jaren vijftig hoewel de omschrijving in principe juist blijft, heeft zij thans geen praktische betekenis meer.

  13. Fondsen: Levensverzekeringmaatschappijen, pensioenfondsen, sociale verzekeringsfondsen.

  14. Voor ruim twee/derden: hypotheekbanken en beleggingsmaatschappijen.

  15. Zij is daartoe aangewezen krachtens art. 19 van deBankwet 1948.

  16. Buiten de drie genoemde groepen is er nog een aantal kleine instellingen, zoals de effectenkredietinstellingen, waarvan de omvang echter relatief onbelangrijk is.

  17. De B.N.G. heeft zich in de, praktijk ontwikkeld tot een instelling, die vooral lange middelen aantrekt, vooral ten behoeve van gemeenten, die moeilijk zelfstandig op de kapitaalmarkt kunnen lenen. Onder bepaalde omstandigheden kan de regering de B.N.G. aanwijzen als enige instelling, die ten behoeve van de gemeenten op de kapitaalmarkt mag lenen.

  18. Hierop kunnen uitzonderingen voorkomen wanneer rente-ontwikkeling en renteverwachtingen het aantrekkelijk maken papier met een korte resterende looptijd af te stoten en door nieuw langlopend papier te vervangen. Aan dergelijke transacties liggen dan echter geen liquiditeits-, doch rentabiliteitsoverwegingen ten grondslag.

  19. Een beperkte liquiditeitsfunctie kan door onderhandse leningen met een korte resterende looptijd wel worden vervuld: de markt voor deze leningen is van geringe omvang, doch wel levendig.

  20. Er bestaan in Nederland geen rentevoorschriften. De Nederlandsche Bank heeft hiertoe geen wettelijke bevoegdheden; de huidige wetgeving verbiedt het stellen van rentevoorschriften aan de lagere overheid. Behalve de usance met betrekking tot de rente op kort krediet zijn geen rente-afspraken bekend.

  21. Overwegend door tussenkomst van wisselmakelaars, wier betekenis in Nederland betrekkelijk gering is. Zij houden veelal een eigen protefeuille schatkistpapier aan, die zij

  22. Bij de tariefsverhoging in augustus 1969 werd hiervan afgeweken. Het verschil tussen disconto en voorschottarief werd toen op 1% gebracht.

  23. Wordt een bepaald verschil met de tarieven van de Nederlandsche Bank overschreden, hetgeen zich sedert 1965 regelmatig heeft voorgedaan, dan kan voor het rijk de noodzaak ontstaan om in belangrijke mate in zijn financieringsbehoeften te voorzien door eveneens niet bij de centrale bank herdisconteerbare of beleenbare kasgeldleningen te plaatsen. De plaatsing van schatkistpapier pleegt daarbij tot op zekere hoogte toch voort te duren, vermoedelijk omdat de banken te allen tijde een zeker minimaal bezit aan het zeer liquide schatkistpapier willen aanhouden. Van een traditie in dezen, in die zin dat bepaalde minima van zekere liquiditeiten plegen te worden aangehouden, is overigens geen sprake.

  24. Zie hoofdstuk 4.

  25. Pp. 45–50. Holtrop heeft bij de ontwikkeling van zijn theoretische inzichten voortgebouwd op J. G. Koopmans en, uit het Engelse taalgebied, D. H. Robertson. Voor meer uitvoerige uiteenzettingen van zijn monetair-politieke en monetair-analytische opvattingen zie o.m. Method of monetary analysis used by De Nederlandsche Bank,I.M.F. Staff Papers, February 1957;Memorandum and Minutes of Evidence to the Committee on the Working of the Monetary System (Radcliffe Committee), London 1960, pp. 260–271 en 805–819; The Relative Responsibilities of Governments and Central Banks in Controlling Aggregate Demand, in: Inflation, London 1962, pp. 198–217 en Monetary Policy in an Open Economy: its Objectives, Instruments, Limitations and Dilemmas, inEssays in International Finance, No. 43, Princeton 1963. Een diepgaande uitwerking en afronding geeft G. A. Kessler,Monetair evenwicht en betalingsbalansevenwicht, Leiden 1958.

  26. J. G. Koopmans, M. W. Holtrop, H. J. Witteveen en J. Tinbergen,Monetaire uiteenzettingen, Rotterdam 1956. Voor een samenvatting van de discussie Holtrop-Witteveen over de verschillen tussen de monetaire en de bestedingsanalyse zie H. C. Bos,A Discussion on Methods of Monetary Analysis and Norms for Monetary Policy, Revised edition, Rotterdam University Press, 1965.

  27. Holtrop,The Relative Responsibilities, p. 214.

  28. Het hierna volgende vindt men in de literatuur ten dele nogal impliciet geformuleerd. Vergelijk de jaarverslagen van de Nederlandsche Bank over 1959, p. 73, en 1968, p. 20–21. Voorts G. A. Kessler: Holtrop, leermeester en heelmeester der monetaire betrekkingen, inOrbis Economicus, september 1967, p. 39–40 en Holtrop,Monetary Policy in an Open Economy, pp. 22–24.

  29. Het beschikbare statistische materiaal wijst voor de naoorlogse periode op een zekere trendmatige daling van de liquiditeitsquote op lange termijn, vermoedelijk vooral onder invloed van een daling van de transactiekassen, door een toenemende efficiency in het betalingsverkeer.

  30. Aangezien uit monetair oogpunt slechts de invloed van het betalingsverkeer met het buitenland op het liquiditeitsbezit in handen van het publiek relevant is, wordt in de Nederlandse monetaire beschouwingen de betalingsbalansuitkomst steeds gedefinieerd als de uitkomst van de niet-monetaire (=niet-geldscheppende) sectoren, tot uitdrukking komend in de mutatie van de officiële reserves plus de verandering in de totale netto buitenlandse positie van het bankwezen.

  31. Vgl. Holtrop,Method of Monetary Analysis, p. 314: “Minding the old adage that prevention is better than cure, it must be considered the prime task of monetary policy where possible to prevent disturbances to arise at all.”

  32. Ook indien, zoals in Nederland, de scheiding tussen vermogenswaarden die wel, en die welke niet als secundaire liquiditeiten fungeren, vrij scherp kan worden getrokken, zal in de praktijk de afbakening van het begrip secundaire liquiditeiten worden beheerst door overwegingen van doelmatigheid, waardoor bepaalde vormen buiten beschouwing kunnen blijven. Zo worden in de Nederlandse monetaire analyse de ongebruikte kredietlimites bij het bankwezen, die ook onder de balansverplichtingen van de banken niet worden opgenomen, niet tot de secundaire liquiditeiten gerekend, ofschoon zij wel degelijk aan het liquiditeitscriterium voldoen. Buiten beschouwing blijven ook kortlopende vorderingen op grote bedrijven, die niet onder de definitie van secundaire liquiditeiten vallen en waaromtrent ook geen statistische informatie beschikbaar is, doch die door de houder wel degelijk als liquide kunnen worden beschouwd.

  33. Vgl. Holtrop,Method of Monetary Analysis p. 315, waar voorts wordt opgemerkt: “On the other hand the Nederlandsche Bank has recognized the fact that it is far more essential for what purpose the Treasury should wish to take recourse to the Bank than that it should wish to do so at all. Consequently the Bank has been willing on several occasions (.) to accomodate the Treasury by a direct purchase of treasury bills in order to enable it to repay short term debt (.), but not to finance its own expenditure.”

  34. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1962, p. 19.

  35. Deze prijsstijging zal per land kunnen verschillen. Zij zal o.m. afhangen van de relatieve omvang van de buitenlandse handel: is deze gering dan zal de produktiviteit in de exportindustrieën in het algemeen verder boven de gemiddelde produktiviteit kunnen liggen dan bij een grote omvang van de export (zoals in Nederland). Daarnaast zullen, naarmate de technologische ontwikkeling sneller voortschrijdt — hetgeen vooral bij de exportindustrieën tot uitdrukking zal komen — de produktiviteitsverschillen, en daarmee de onvermijdelijke prijsstijgingen, groter kunnen zijn. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1962, pp. 21–23.

  36. Dit gebeurde o.m. in 1954. Vgl. Holtrop,The Relative Responsibilities, pp. 211–212. De revaluatie van 1961 vond niet plaats op eigen initiatief, doch in navolging van die in Duitsland. Vergelijk hierna, pp. 58–59.

  37. Vgl. Kessler,Holtrop, leermeester en heelmeester, p. 42.

  38. Bij een ontwikkeling als hier geschetst, waarbij surpluslanden een stijging van hun prijsniveau, zij het met vertraging accepteren, zullen de loonstijgingen in deze landen kunnen uitgaan boven de stijging van de arbeidsproduktiviteit. Internationaal evenwichtsherstel kan dan optreden, indien de loonstijging in de tekortlanden ten achter blijft bij de produktiviteitsstijging aldaar, of ten hoogste daaraan gelijk is. De aanpassing, via een „differentiële kostenontwikkeling”, voltrekt zich hierbij op een hoger nominaal niveau dan uit een oogpunt van prijsstabiliteit wenselijk, doch in de, praktijk moeilijk realiseerbaar is. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1961, p. 21.

  39. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1967, p. 92.

  40. Dit behoeft ook bij een internationaal evenwichtige ontwikkeling niet ten koste te gaan van de internationale reserves van andere landen, zolang de monetaire goudvoorraden door nieuwe produktie blijven toenemen.

  41. De norm werd voor het eerst gepresenteerd in hetJaarverslag van de Nederlandsche Bank 1956 (pp. 69–70). De vaststelling van het minimaal voor transactiedoeleinden gebonden deel van de liquiditeitenmassa op 30% was vooral gebasserd op statistische indicaties hieromtrent (pp. 59–60). Blijkens het jaarverslag over 1968 wordt inmiddels betwijfeld of de norm in zijn oorspronkelijke vorm nog geldigheid bezit (p. 97); hernieuwd onderzoek in dezen vindt plaats.

  42. Een nadere omschrijving geeft het verslag van de Nederlandsche Bank over het jaar 1964, p. 57.

  43. Het emissiebeleid wordt uitgevoerd door de centrale bank, in overleg met de Minister van Financiën.

  44. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1964, p. 12.

  45. Vgl. Holtrop, Minutes of Evidence,Radcliffe Committee, Questions 11.841–11.853, speciaal 11.849.

  46. De invloed van de kosten op de vraag naar krediet wordt evenmin hoog aangeslagen. Vgl. Holtrop,Monetary Policy in an Open Economy, p. 35.

  47. In dit jaar kwam tussen de Staat en de Nederlandsche Bank de overeenstemming tot stand over de gedragsregel, dat het Rijk in beginsel de tekorten in de eigen huishouding niet met vlottende schuld financiert, waarmee de open-marktpolitiek in handen van de centrale bank werd gelegd.

  48. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1953, p. 80.

  49. Vgl. Holtrop, Memorandum of Evidence,Radcliffe Committee, p. 263, par. 42–51, De verlaging van het kasteservepercentage in de jaren 1956–1957, waarmee de uit de betalingsbalanstekorten voortvloeiende sterke verkrapping van de bankliquiditeit slechts zeer ten dele werd gecompenseerd, verminderde enigermate de druk op de overheid, die ontstond doordat de banken ter verlichting van hun liquiditeitsmoeilijkheden op grote schaal schatkistpapier lieten aflopen.

  50. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1960, p.120.

  51. Van september 1957 tot april 1958 is in aanvulling op de bestaande instrumenten eveneens een vorm van kwantitatieve restrictie gehanteerd, doch de in- en externe situatie was toen zodanig, dat deze voor de baken geen feitelijke belemmering heeft betekend.

  52. In 1969 is dit wel het geval geweest.

  53. Vgl. A. M. de Jong, De Nederlandsche Bank, inEight European Central Banks, Londen 1963, p. 257.

  54. Vgl. Holtrop, Memorandum of Evidence,Radcliffe Committee, pp. 264–265.

  55. Vgl. bijvoorbeeldKwartaalbericht A M RO-Bank, juni 1969, waarin met betrekking tot een zeer sterke toeneming van het beroep door het bankwezen op de centrale bank wordt opgemerkt: ”... bevredigde de Nederlandsche Bank niet erg. Ze overwoog op dit punt maatregelen te nemen, maar in het overleg met de Bank konden de algemene banken hun positie naar genoegen toelichten.„; p. 28.

  56. De verwachte creatie van liquiditeiten door de Postcheque-en Girodients, die niet onder het toezicht van de Nederlandsche Bank valt, is steeds in mindering gebracht op de ruimte, die voor de banken beschikbaar werd geacht.

  57. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1965, p. 133.

  58. In verband met aanvankelijke twijfel aangaande het wezenlijke karakter van de spaargelden bij handelsbanken, die deze laatste sedert 1957 in sterk toenemende mate aantrekken, heeft de Nederlandsche Bank een methode ontwikkeld om aan de hand van het criterium van de omloopsnelheid vast te stellen welk deel van deze spaargelden als ”eigenlijk„ spaargeld (en daarmee als deel van de lange middelen) kan worden aangemerkt en welk deel als ”oneigenlijk„ spaargeld (d.w.z. behorende tot de liquiditeitenmassa) moet worden beschouwd. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1964, p. 79 en 1968, p. 176.

  59. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1965, p. 135–136.

  60. Vgl. hierna, par. 8.

  61. ”... the more the singleness of purpose disappears, the more difficult it gets for a government to judge whether one thing or another is more important; and also the willingness of the people to put up with their decisions“ Holtrop, Minutes of Evidence,Radcliffe Committee, Question 11.895.

  62. De bedoeling hierbij is te voorkomen, dat de gemeenten en andere lagere overheden onder dergelijke omstandigheden de rente verder opdrijven door tegen elkaar op te bieden op de kapitaalmarkt. Voor wat de waterschappen e.d. betreft wordt het kapitaalmarktberoep bij centrale financiering verricht door de, naar verhouding weinig omvangrijke, Nederlandse Waterschapsbank.

  63. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1966, p. 108.

  64. “De toelating van buitenlandse emissies (.) heeft in het algemeen slechts dan plaatsgevonden, wanneer een betalingsbalansoverschot met een kapitaalmarktoverschot gepaard ging; de vervroegde aflossing van (buitenlandse) schuld wanneer overwegingen van internationaal evenwicht daartoe aanleiding gaven.”Jaarverslag Nederlandsche Bank 1962, pp. 14–15.

  65. In juli 1969 is, na een onder invloed van de internationale geldmarktrente-ontwikkeling annzienlijke toeneming van het netto buitenlandse actief van de banken, om geldmarktredenen een plafond- annex repatriëringsregeling voor dit actief vastgesteld. Deze regeling is in het vervolg van 1969 enkele malen gewijzigd.

  66. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1965, p. 76.

  67. Evenals de monetaire theorie is ook de monetaire analyse geleidelijk geëvolueerd. De hier beschreven presentatie van procentuele mutaties verscheen voor het eerst in het verslag over het jaar 1965, p. 77 (vereenvoudigde presentatie) en 204–205. De vereenvoudigde presentatie ligt ten grondslag aan de door ons opgestelde tabel; de verdere uitwerking tot zogenaamde monetaire impulsen, die het sluitstuk vormt van de monetaire analyse, blijft eenvoudigheidshalve buiten beschouwing.

  68. In de tabel is gebruik gemaakt van de thans bekende gegevens, die onder meer voor wat betreft de ontwikkeling van het nationale inkomen enigermate kunnen afwijken van de gegevens, die bij de opstelling van de jaarverslagen van de Nederlandsche Band beschikbaar waren. Als gevolg hiervan wijkt de huidige beoordeling van de monetaire uitkomsten in enkele gevallen af van die in de jaarverslagen. Waar nodig zal hierop worden gewezen.

  69. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1956, p. 127.

  70. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1957, p. 17.

  71. Toen de hoge rente in het vierde kwartaal van 1957, waarin onder meer de emissie plaatsvond van een 6% “Nationale Woningbouwlening” door de Bank voor Nederlandsche Gemeenten, gepaard ging met een sterke terugtrekking van spaartegoeden van spaarinstellingen, kwam een aantal van deze instellingen in liquiditeitsmoeilijkheden. De Nederlandsche Bank heeft toen steun verleend door deze instellingen onder bepaalde voorwaarden te accomoderen. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1957, p. 140.

  72. Het Rijk moest onder die omstandigheden de lagere overheid te hulp komen door het verstrekken van een liquiditeitsvoorschot, teneinde te voorkomen dat de gemeenten hun betalingen zouden moeten staken.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1957, p. 10.

  73. Een uit een oogpunt van beleidsgrondslagen gunstig neveneffect van deze trekking was, dat de centrale bank niet voor de noodzaak behoefde te worden gesteld tot het verstrekken van krediet voor inflatoire financiering aan het Rijk. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1957, p. 12.

  74. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1959, p. 73.

  75. Dit is overigens een interpretatie achteraf, die met enig voorbehoud moet worden beschouwd. In deze jaren zelf werd slechts het effect van de kredietverlening als monetair-relevant aangemerkt en werden de spaargelden bij handelsbanken nog tot de liquiditeitenmassa gerekend, op grond van de bestaande onzekerheid over het karakter van deze gelden. De toepassing van de later ingevoerde onderscheiding naar eigenlijk en oneigenlijk spaargeld op de analyse van de ontwikkeling in deze eerste jaren na de introductie der spaarrekeningen (1957), laat buite beschouwing dat een gedeelte van de aanvankelijk sterke toeneming van deze gelden afkomstig zal zijn geweest uit het bestand aan rekening-couranttegoeden en termijndeposito's dat vóór de introductie van de spaarrekeningen aanwezig was. De thans geconstateerde daling van de liquiditeitsquote draagt dan ook ten dele een statistisch karakter, verband houdende met verbeterde registratie. Een en ander neemt niet weg, dat ook volgens de destijds gehanteerde analyse een daling van de liquiditeitsquote werd geconstateerd, en wel van 46 1/2 per eind 1958 tot rium 43 1/2 per eind 1960. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1960, p. 70.

  76. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1960, p. 85.

  77. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1963, p. 20.

  78. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1960, pp. 16–17. Zie ook het voorgaande, hoofdstuk 3, par. 3.

  79. „Voor Nederland kon deze maatregel (de revaluatie van de Duitse mark) niets anders betekenen dan een versterking van de uit de internationale prijs- en kostenverhoudingen voortvloeiende externe inflatoire impulsen en daarmede een illusoir worden van de mogelijkheid tot voortzetting van het prijsstabilisatiebeleid. Het besluit tot revaluatie van de gulden dient tegen deze achtergrond te worden gezien.”Jaarverslag Nederlandsche Bank 1960, p. 81.

  80. Een dergelijk beleid impliceert „dat de Staat door belastingheffing of geldlening koopkracht aan eigen burgers onttrekt, zonder die voor financiering van budgettaire uitgaven te gebruiken (..). Zij betekent dat aan de eigen bevolking offers worden opgelegd, met als neveneffect dat de verwerving van vermogenswaarden door het buitenland wordt vergemakkelijkt en dat dit geschiedt onder omstandigheden waarin de nationale middelen de nationale bestedingen niet overtreffen, zodat aan kapitaalimport kennelijk weinig behoefte bestaat. Een dergelijke politiek (..) tendeert bovendien tot het hand-haven en niet tot het beëindigen van de toestand van betalingsbalansoverschot”.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1963, pp. 23–24.

  81. Dat wil zeggen loonbetalingen, die uitgingen boven hetgeen in de wettelijk goedgekeurde arbeidsovereenkomsten was voorzien („wage-drift”).

  82. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1963, p. 26.

  83. De thans beschikbare cijfers overtreffen nog weer die, welke aan het kredietrestrictiebeleid ten grondslag lagen en welke meebrachten, dat in 1964 een beperkte overschrijding van de kredietnormen plaatsvond. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1964, pp. 70, 131–133.

  84. Vgl. het voorgaande, hoofdstuk 4, par. 6.

  85. Het grote tekort gaf aanleiding tot de invoering van de regeling voor het nettobuitenlandse actief van het bankwezen, waarbij een netto-schuld aan het buitenland niet is toegestaan.

  86. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1965, pp. 11–16.

  87. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1965, p. 17.

  88. Jaarverslag Nederlandsche Bank 1966, p. 131.

  89. Op grond van de ervaringen in het verleden concludeerde de Nederlandsche Bank in haar jaarverslag over 1967 dat de omvang van het binnenlandse kapitaalmarktaanbod, dat gemiddeld genomen voor de overheid beschikbaar komt, op 3 1/2% van het nationale inkomen kan worden gesteld, en dat derhalve het financieringstekort, ter verzekering van monetair-neutrale financiering, in dezelfde orde van grootte zal dienen te liggen. Het gemiddeld in de jaren 1961–1966 gerealiseerde tekort beliep ruim 5%; in 1967 kwam hierin geen verandering (pp. 107–109). Op grond van een verschuiving van een deel van de financieringslast van de woningbouw van de overheid naar de private sector, waarmee in 1967 werd begonnen, werd het voor de overheid beschikbare binnenlandse kapitaalmarktaanbod in het jaarverslag over 1968 lager gesteld, nl. op 3 à 3 1/2% van het nationale inkomen (pp. 118–119).

  90. Vgl. het voorgaande, p. 269.

  91. Vgl. bijv.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1965, p. 90.

  92. Uitgedrukt in procenten van het nationale inkomen daalde het bedrag der nog te betalen belastingen (het zogenaamde belastingkrediet) van 11 per eind 1953 tot 6 ½ per eind 1963. De liquiditeitsquote liep terug van 50 tot 40. Aangenomen mag worden, dat de verschuldigde belastinggelden althans ten dele in liquide vorm worden aangehouden, zodat hun daling mede een verklaring vormt voor de opgetreden teruggang in de liquiditeitsquote. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1956, pp. 60–61.

  93. Hier, en in het navolgende, gemeten als het verschil tussen de mutatie in de omvang der officiële reserves en de omvang van het nationale liquiditeitsoverschot c.q.-tekort. Als gevolg van registratieverschillen kunnen afwijkingen optreden t.a.v. de door de banken t.b.v. de betalingsbalansopstelling gerapporteerde ontwikkeling van hun netto buitenlandse positie.

  94. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1965, p. 17.

  95. Vgl.Jaarverslag Nederlandsche Bank 1968, p. 96.

Download references

Authors

Additional information

Een Engelse versie van dit artikel verschijnt inMonetary Policy in the Atlantic Community, onder red. van K. Holbik, bij het Hamburg Institute for International Economics. Het artikel werd in november 1969 afgesloten.

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Den Dunnen, E. Het monetaire beleid in Nederland. De Economist 118, 240–306 (1970). https://doi.org/10.1007/BF02366935

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02366935

Keywords

Navigation