Skip to main content
Log in

Nieuwe regeling van het Nederlandsche muntwezen

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literatur

  1. De geschiedenis van ons muntwezen is tot 1882 op waarlijk uitstekende wijze beschreven in het werk van Mr. W. F. Schimmel, Geschiedkundig Overzicht van het Muntwezen in Nederland, Proefschrift Gem. Universiteit Amsterdam, 1882. Mr. N. G. Pierson geeft in zijn Leerboek der Staathuishoudkunde, 3de druk, 1911, Band I, blz. 473–490, een beknopt overzicht, dat tot 1911 loopt. Ook het bekende proefschrift van Prof. Dr. H. Frijda, De Theorie van het geld en het Nederlandsche Geldwezen, Haarlem 1914. blz. 114 v.v., behelst een groote hoeveelheid belangwekkende beschouwingen. Het in 1926 verschenen rapport van de bij K.B. van 6 April 1921 ingestelde Staatscommissie voor het Muntwezen bevat eveneens tal van historische beschouwingen, die der kennismaking waard zijn. De latere geschiedenis van ons muntwezen is nog niet systematisch beschreven. Over het ontwerp der Muntwet 1901 zie men Mr. G. W. van Vierssen Trip, Besschouwingen over het wetsontwerp van 1900 tot nadere regeling van het Nederlandsche Muntwezen (Proefschr. Univ. Gron. 1901).

  2. T.a.p., Inleiding, blz. XV

  3. In dezen zin Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart, Hoofdtrekken van de Leer der Maatschappelijke Voortbrenging, 2e dr., blz. 244.

  4. Zoo bv. Dr. G. van der Wai in zijn belangrijk, in 1940 verschenen proefschrift „Rekeneenheid en Ruilmiddel“.

  5. Zie ons werk Geld en Crediet, 7e dr., 1946, blz. 3.

  6. Schimmel (t.a.p. blz. 4) merkt in dit verband het volgende op: „De rekenmunt vormde het nationale element te midden van een als door toeval samengebrachte massa muntspeciën, die, tot geen enkel stelsel terug te brengen, over een groot deel der handelswereld waren verspreid. Slechts zelden kwam een muntstuk in waarde overeen met deze rekenmunt en indien het een enkele maal geschiedde, was het een toevallig verschijnsel en meestal van korten duur“.

  7. Zie Geld en Crediet, blz. 18.

  8. Ontleend aan Pierson, t.a.p. blz. 475.

  9. Ontleend aan George F. Warren and Frank A. Pearson, Gold and Prices ( N. York 1935), blz. 260, en voor de jaren 1935 en volgende aan Annual Reports of the Director of the Mint (U.S.A.).

  10. „Goud en Zilver. De Hermunting in Nederland“, De Economist 1854, blz. 184–189. Kennelijk is dit ongesigneerde stukje afkomstig van den Redacteur Mr. J. L. de Bruyn Kops.

  11. Leerboek I, blz. 486, v.v.; zie ook t.a.p. blz. 654, v.v.

  12. Van een andere meening was Prof. Frijda, t.a.p. blz. 141, v.v. Deze staat op het standpunt, dat de Nederlandsche Bank onder de muntwetgeving van 1875 en in verband met de bepalingen van de Bankwet van 1863 niet kon volstaan met de zorg voor voldoende dekking in den vorm van wettig betaalmiddel (teekenmunt naast standaardgeld) en muntmateriaal, doch dat zij wel degelijk de taak had het oog te houden op de samenstelling der dekking voor het bankpapier; mitsdien moest de Bank tot discontoverhooging overgaan, indien zij bij weliswaar voldoende legale dekking niettemin relatief te weinig goud had om de pariteitshandhaving onder alle omstandigheden te verzekeren, zulks echter met dien verstande, dat de last van een hoog disconto alleen dan op de gemeenschap mocht worden gelegd, als deze geacht mocht worden minder zwaar te wegen dan het door den Staat bij eventueele ontmunting van teekengeld te lijden vlerlies. Het wil ons voorkomen, dat, gelet op het systeem van geld- en bankwetgeving in de jaren tachtig, door Prof. Frijda in onvoldoende mate is rekening gehouden met de vraag, waar telkens het zwaartepunt der verantwoordelijkheid lag. Met betrekking tot de samenstelling van de munt-circulatie en de daaruit voor de centrale bank voortvloeiende dekking lag deze zeker bij den Staat, die het muntstelsel zelf gemaakt had en dit had doen „hinken“, en niet bij de Bank. Overigens heeft deze laatste, zij het met tegenzin, blijkens haar verslag over 1882 het disconto in feite wel degelijk hoog gehouden in verband met den toestand van het muntwezen. Zij deed dus, wat Prof. Frijda in principe niet onjuist achtte, doch wat naar onze meening voortsproot uit onjuiste afgrenzing der respectieve verantwoordelijkheid tusschen Staat en Bank.

  13. Zie hierover Schimmel, t.a.p. blz. 216, v.v., 246, v.v., 250, v.v.; Pierson; t.a.p. blz. 644, v.v.; Dickson H. Leavens, Silver Money (Principia Press, Bloomington, Indiana 1939), blz. 46–54.

  14. David Ricardo, Proposals for an Economical and Secure Currency, 1816.

  15. Voorzitter was Mr. G. Vissering, President van De Nederlandsche Bank, leden waren de Heeren P. Bredius, Prof. Mr. G. W. J. Bruins, F. de Fremery, Mr. J. Gerritzen, Mr. P. Hofstede de Groot, Mr. W. Suermondt Lzn., F. P. J. Vester en Mr. W. M. J. van Lutterveld.

  16. Zie over het rapport der Staatscommissie de artikelen van schrijver dezes in Ec. Stat. Ber. van 14 en 28 Juli 1926 en het artikel van Dr. C. Hoitsema, Beschouwingen naar aanleiding van het rapport van de Staatscommissie voor het Muntwezen, in De Economist 1927, blz. 23–46.

  17. Mr. G. Vissering, Muntwezen en circulatiebanken in Nederlandsch-Indië, Amsterdam 1920, blz. 362–380; het advies van den schrijver van 1913 vindt men in hetzelfde werk, blz. 333–361.

  18. Zie Rapport Staatscommissie, blz. 4, v.v.

  19. Zie diens artikel in Ec. Statistische Berichten van 22 Augustus 1928.

  20. Zie Economisch Statistische Berichten van 5 en 19 December 1928, 23 Januari, 29 Mei, 23 October, 6, 20 en 27 November, 11 December 1929, 29 Januari, 6 Augustus 1930. Zie voorts De Economist 1936, blz. 224–228 en 307–311.

  21. Prof. Dr. C. A. Verrijn Stuart, Het nikkelvraagstuk, in De Economist 1932, blz. 539–558.

  22. Zie over deze periode Mr. L. J. A. Trip, De Duitsche bezetting van Nederland en de financieele ontwikkeling van het land gedurende de jaren der bezetting. Publicatie van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie. Kleine Serie geschriften No. 1. 's-Hage, Martinus Nijhoff, 1946. Zie voorts het Witboek betreffende de maatregelen tot zuivering van het geldwezen in Nederland. Rijksuitgeverij, 's-Hage 1946.

  23. Zie Mr. Trip, t.a.p. blz. 67 en Witboek blz 18

  24. Witboek blz. 18.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Verrijn Stuart, G.M. Nieuwe regeling van het Nederlandsche muntwezen. De Economist 95, 309–359 (1947). https://doi.org/10.1007/BF02305957

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02305957

Navigation