Skip to main content
Log in

Naschrift

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Staatsontginning van steenkool in Limburg. De wet van den 24en Juni 1901 uit een mijnrechtelijk oogpunt beschouwd, door Reinier D. Verbeek. 's Giavenhage, Martionus Nijhoff.

  2. Art. 10 Nul. ne peut faire des recherches pour découvrir des mines, enfoncer des sondes ou tarières sur un terrain qui nel lui appartient pas que du consentement du propriétaire de la surface ou avec l'autorisationk du gouvernement, donnée après avoir consuulté l'administration des mines, à la charge d'une préalable indemnité enveres le propriétaire et après qu'il aura été entendu.

  3. Art. 12. Le Propriétaire pourra faire des rechierches, sans formalité préalable dans les lieux réservés par le précédent article, comme dans les autres parties de sa propertiété; amis il sera obligé d'obtenir une concession avant d'y établir une exploitation. Dans aucun cas, les recherches ne pourrount être autorisées dans un terrain déjà concédé.

  4. Die mijnwet van 1791 kende aan den grondeigenaar het recht toe om alle delfstoffen, tot op eene diepten van 100 voeten beneden de oppervlakte, ten eigen bate tee ontginnen, alsook de voorkeur bij het verleenen van concessie.

  5. «Ingeval de ontdekker de concessie niet erlangt, zal hij het «recht hebben op eene schadevergoeding van de zijde van den «concessionaris, welke schadevergoeding bij de akte van concessie «geregeld zal worden,» zegt artikel 16 van de mijnwet van 1810. Dus heeft de ontdekker aanspreek of op de concessie, òf op eene schadevergoeding, die natuurlijk als equivalent voor de niet verleende concessie gedacht is. Uit dat artikel blijkt ook, dat de wat uitgaat van de veronderstelling, dat als regel de concessie aan den ontedekker zal worden toegekend. Maar de wetgever was, toen de wet ontworpen werd, van meening, dat het toch goed zou wezen der Regeering in dit opzicht de handen niet geheel te binden. Men kon niet weten. Er zouden immers wellicht omstandigheden zich kunnen voordoen, die het wenschelijk maakten om aan de Regeering de bevoergdheit te geven niet juist aan den ontdekker, maar aan eenen ander de concessie toe te kennen. Weinig nadeelen waren van het verleenen eener dusdanige bevoegdheid te duchten. Men kon er zicht immers wel van verzekerd houden, dat de Regeering in dit opzicht met volkomen onpartijdigheid te werk zou gaan.v ooral wanneer de bepaling werd gemaakt, aan den eenen kant dat de ontdekker eene evenredige schadevergoeding zou erlangen, wanneer hij de concessie niet kreeg, en aan den anderen kant, dat het Hoofd van den Staat de concessie moest verleenen, na hierbij eerst het oordeel van den Raad van State te hebben ingewonnen, kon men in dit opzicht volkomen gerust zijn. Graaf Rengaud te Saint-Jean-d'Angely zeide bij de aanbieding van heet ontwerp in de Wetgevende Vergadering: «Als rechter tusschen «de verschillende pretendente op de concessie, als onpartijdig «beoordeelaar van hunne rechten en middelen tot uitvoering, zal «het Gouvernement uitspraak doen tusschen alle concurrenten en «aan den ontdekker de hem toekomende schadevergoeding toekennen, «wanneer hij de concessie niet erlangt.» Toch heeft de praktijk in Frankrijk geleerd, dat men in dergelijke gevallen niet altijd tevreden was met de beschikkingen die de Regeering trof. Zeer ten rechte werd deze regeling in de Pruisische mijnwet van 1865 dan ook niet gevolgd. Maar het meest krasse voorbeeld van verkeerde toepassing van het stelsel, dat de geschiedenis van het mijnrecht te boekstaven heeft, werd wel door Nederland geleverd in de wet van 24 Juni 1901, tot Staatsongtginning van steenkool in Limburg. Met toestemming van de beide Kamers der Staten-Generaal werd toen de bij de mijnwet toegekende bevoegdheid om de concessie aan een ander dan den ontdekker te verleenen te baat genomen, om aan den Staat zelven het recht toe te kennen de door anderen opgespoorde en ontdekte delfstofafzettingen te ontginnen. Op ground van de toegekende bevoegdheid, om het cijfer van de schadevergoeding vast te stellen, waarop de ontdekker aanspraak heeft, wanneer hem deneigendom van de mijn niet toegekend wordt, koos men daarvoor het cijfer nul. Slechts de werkelijk door de opspoorders gemaakte kosten zouden terugbetaald worden, eene restitutie die de wet buitendien voorschrijft. En om aan deze averechtsche wetsinterpretatie de kroon op te zetten, besloot men het verleenen van de concessie, hetwelk moest geschieden door het Hoofd van de Staat en zonder hetwelk, volgens artikel 5 van de mijnwet, geene exploitatie mag plaats hebben, maar geheel achterwege te laten. Is, het wonder, dat men in het buitenland schande sprak oveer deze wet en haar noemde ein Raubgeset zum Vortheile des Staatssaaeckels? Het was de tegenwoordige Minister van Financiën, die daarop de aandacht van de Kamer vestigde.

  6. Er zijn nog eenige andere punten waarop gelet dient te worden. De zoo goed doordachte Pruisische mijnwet van 1865 geeft ze aan. Om met volkomen onpartijdigheid te werk te gaan, behoeft de Regeering slechts de bij het Pruisische mijnbestuur vastgestelde gedragslijn over te nemen.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Verbeek, R.D. Naschrift. De Economist 52, 375–388 (1903). https://doi.org/10.1007/BF02228069

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02228069

Navigation