Skip to main content
Log in

De voorgenomen wijziging van het tarief der invoerrechten getoetst aan de theorie der belastingen

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Zie vooral de Gids van Februari 1888, bl. 314, en het Leerboek der Staathuishoudkunde, deel II, 2e druk (1902), bl. 594. In het Gids-artikel, dat ik alleen aanhaal omdat de heer van der Linden dit bestreed, werd gesproken van de verbruiksbelastingen als kern en de andere heffingen tot aanvulling.

  2. De Tijdspiegel van Aug. 1888, bl. 353 en het Leerboek der Financiën, bl. 461, 458, 460, 446 en 101.

  3. Die Grundzüge der Finanzwissenschaft 1894; o. a. bl. 356: «Eine thatsächliche, zur Zeit unentbehrliche quantitative Ergänzung ist daher die Verbrauchsauflage allerdings, aber keine grundsätzliche, unbedingt berechtigte.» Vgl. ook het onlangs verschenen werk van B. Fuisting: Die Grundzüge der Steuerlehre, bl. 21 vv.

  4. Leerboek II, bl. 594 en 595.

  5. Zoolang er nog zoovelen zijn die b.v. rundvleesch tot de eerste levensbehoeften rekenen, zou een vegetariër bij zijn keus der belastingobjecten het rundvleesch niet met de weeldeuitgaven op één lijn mogen stellen. Mr. Pierson — Leerboek II, bl. 598 — schijnt daarover anders te oordeelen.

  6. Men leze o. a. wat het hoofdbestuur van den Volksbond in het orgaan van dien bond van Juni 1902 schrijft doch dat, uit gebrek aan gegevens waarover dit bestuur de beschikking kreeg, ons helaas weinig wijzer kan maken.

  7. Schäffle, Die Steuern II bl. 316.

  8. Von Stein, Finanzwissenschaft III. bl. 352 der 5e uitgave, oordeelde dat alleen het tabaksmonopolie een rationeele belasting kan geven en dat waarschijnlijk alle landen te eeniger tijd tot dit monopolie zullen overgaan. Indien wij het ooit doen, zal het wel over zooveel tijd zijn dat ik thans met de uitvoerbaarheid geen rekening behoef te houden. In mijn oordeel over de tabaksbelasting ben ik zeer versterkt door de lezing van: Tabak. De fiscus en volksbelang. Beschouwingen en cijfers door M. V. Snoek, 1902. Of ik tot andere gedachten zal komen wanneer de schrijver ons iets wil mededeelen over een belasting «die den fiscus ruime baten oplevert, die billijk is naar evenredigheid van druk en die handel noch industrie in hunne welvaart belemmert» (bl. 52), meen ik te mogen twijfelen.

  9. Leerboek bl. 483.

  10. Traité de la science de finances I, bl. 688 der 3e uitgave.

  11. Mr. van Houten wenschte indertijd den wijnaccijns, omdat die belasting op zulk een verkeerden grondslag steunt, afgeschaft. (de toekomst onzer financien, 1869). Schäffle daarentegen — die Steuern II, bl. 282 — zegt dat men de belasting wel goed regelen, haar zelfs progessief maken kan wanneer men dit — door middel eener boek- en etiketten-contrôle — wilde. De spatieering is van den schrijver zelf en dit zegt genoeg.

  12. Zeer leerzaam is bijlage A van het rapport der Rotterdamsche Commissie van Financiën dd. 14 Nov. 1895 (Gedr. st. bl. 623 vv.) Ik verwijs ook naar de tabel van het Sociaal Weekblad van 16 April 1892 — overgenomen in mijn artikel, Vragen des Tijds, Maart 1894 —, de Economist van Juli 1894, het Sociaal Weekblad van 15 Januari 1898 enz. Een studie, die veel tijd zal kosten, over den druk der personeele belasting in een van onze grootere gemeenten neem ik onderhanden.

  13. «De ondervinding heeft geleerd dat... de weelde voor zware belastingen onvatbaar is, daar niets lichter dan zij aan de eischen der regeering ontsnapt.» Van Voorthuysen, de Directe belastingen 1848, deel I, bl. 156. «De voorbeelden van werkelijk uitgevoerde belastingen (van weelde artikelen) zijn betrekkelijk zeldzaam». V. d. Linden, Leerboek bl. 479.

  14. Tot grondslagen mijner berekeningen dienden de dienstjaren 1899/1900 voor de vermogens- en de bedrijfs- en het dienstjaar 1900 voor de personeele belasting (Bescheiden b. d. geldmiddelen, stuk 25 en 26).

  15. Bijna 30 pCt. van hen die minstens f 8000 arbeidsinkomen hebben (en slechts 2/3 pCt. van alle overigen die in de bedrijfsbelasting zijn aangeslagen) bezitten een vermogen van f 200.000 of meer en slechts 10 pCt. hunner betaalt geen vermogensbelasting (tegen bijna 90 pCt. der overigen). De 60 pCt. die overblijft zal dus wel dooreen genomen meer dan f 100.000 vermogen bezitten.

  16. 4938 hunner bezitten te zamen f 2600 millioen vermogen. Indien wij het vermogen der overige 3062 op gemiddeld f 87000 stellen — zie betreffende 2171 hunner bl. 655 — dan komen wij tot de helft van het vermogen — f 5738 millioen — dat in de vermogensbelasting is aangeslagen; of die f 87000 iets te hoog of te laag aangenomen is, is voor de uitkomst van weinig beteekenis. Op bl. 658 vind ik bijna f 620 millioen voor het totaal inkomen dat aan onze rijks-inkomstenbelasting ten grondslag ligt. Daarvan maakt het gezamenlijk inkomen onzer meestgegoeden — 8000 ×f 20 000 of f 160 millioen — 26 pCt. uit. Merk op dat de rente van 1/2×f 5738 millioen ruim f 110 millioen bedraagt of iets meer dan 2/3 van f 160 millioen, zoodat het inkomen der meestgegoeden dooreengenomen voor 2/3 uit vermogensinkomsten bestaat. Van deze kennis zal ik later gebruik maken.

  17. Ik had dit bedrag met de opbrengst onzer inkomstenbelasting kunnen verhoogen maar zou dan later elks aandeel in deze belasting in mindering moeten brengen.

  18. Zie hierover de noot op bl. 661.

  19. Onze meestgegoeden betalen dan dooreengenomen jaarlijks 3 pCt. van hun inkomen aan verteringsbelastingen, 1 2/10 pCt. na hun overlijden geïnd en 13 1/2 pCt. aan inkomstenbelasting, de bestaande extra-bijdrage en de nieuwe aanvulling daaronder begrepen. Door een belasting van ±17 1/2 pCt. van hun inkomen dragen zij derhalve naar mijn berekening hun gerecht deel in een bedrag van f 83 millioen (aan verteringsbelastingen, inkomstenbelasting — na aftrek van de belasting der naamlooze vennootschappen enz. — en een successierecht van 1.38 pCt.) Dit bedrag van f 83 millioen is ongeveer acht maal zoo groot als de opbrengst onzer inkomstenbelasting, wanneer wij van deze ook de extra-bijdrage aftrekken. Hun inkomen draagt thans in de opbrengst der inkomstenbelasting dooreengenomen 2.8 pCt. bij — d. i. zonder de extra-bijdrage — hetgeen met 8 vermenigvuldigd zou geven: 22 1/2 pCt. Het verschil tusschen dit percentage en dat van 17 1/2 vindt zijn hoofdoorzaak daarin dat de vermogensinkomsten ruim 1 1/2 zoo zwaar als de arbeidsinkomsten zijn belast, terwijl ik het gemiddeld percentage van 13 1/2, noodig om een opbrengst van ruim f 67 te verkrijgen, voor de groote inkomens, welke gemiddeld voor 2/3 uit renten bestaan, niet hooger dan tot 15 voor het gemiddeld groot inkomen bracht. Van een te forsch de groote inkomens te willen aanpakken heb ik dan ook geen blijk gegeven, al zou het ongetwijfeld verkeerd geweest zijn wanneer ik voor mijn aanvullende belasting het vermogen zooveel zwaarder getroffen had dan de arbeidsinkomsten als onze inkomstenbelasting doet.

  20. Het verschil zal wel minder dan 2 pCt. bedragen daar niet aan te nemen is dat van de zeer groote inkomens gemiddeld 2 pCt. aan verteringsbelastingen betaald wordt.

  21. Indien de opbrengst der aanvulling dient of tevens dient om den totalen druk der verteringsbelastingen te kunnen verlagen en dus om vooral de mindergegoeden te ontheffen, neemt percentsgewijs de rium f 67 millioen aan verteringsbelastingen sterker af dan de f 600, die de meestgegoeden thans gemiddeld opbrengen. De aanvullende belasting behoort dan iets beneden de 9 1/2 pCt. blijven.

  22. Zie de Economist van October 1901, bl. 796.

  23. Hoe anders Schäffle — Die Steuern deel II, bl. 423 — welke voorstander der verteringsbelastingen niet voorbij ziet dat het volk (in Duitschland) een te groot deel van de verbruiksbelastingen opbrengt en daarom een deel der bestaande opbrengst voor het reservefonds der rijks-verzekeringsbank wenscht aangewend te zien. Zoo schreef hij reeds in 1880 in zijn Steuerpolitik en schreef het in 1897 na.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

van der Gon, W.H.D. De voorgenomen wijziging van het tarief der invoerrechten getoetst aan de theorie der belastingen. De Economist 51, 635–670 (1902). https://doi.org/10.1007/BF02213386

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02213386

Navigation