Skip to main content
Log in

De commissie en de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën. De onderzoekingstochten in Centraal Borneo

Geschriften van ProfessorMolengraaff, Dr. Nieuwenhuis,Luit. Kol.Enthoven en anderen daarover.

  • Koloniale Kroniek
  • Koloniale Literatuur
  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Institutional subscriptions

References

  1. Zie infra p. 494.

  2. Blijkens het in N0. 23 der na te noemen «Bulletins der Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig onderzoek der Nederlandsche Koloniën» opgenomen Gouvernementsbesluit van 13 April 1898 werden Dr. Nieuwenhuis en de ambtenaar I. P. J. Barth in commissie benoend «tot het instellen van een plaatselijk onderzoek naar de hangende geschillen tusschen de Dajaks aan de Boven-Mahakam en de uit Serawak afkomstige Batang Loepar Dajaks, met opdracht om daarna naar bevind van omstandigheden te handelen, ter zake te rapporteeren en om voorstellen in te dienen tot bestuursvestiging in Centraal-Borneo.» Datzelfde Bulletin bevat nog een brief van Dr. Nieuwenhuis, dd. Poetoes Siban 22 Juli 1898, waaruit blijkt dat hij zijn belangrijken tocht welgemoed had aanvaard. In latere berichten wordt de goede uitslag van dien tocht vermeld. Vermoedelijk zullen wij er eerlang wel wat over te lezen krijgen. In April jl. toch berichtten de dagbladen dat aan Dr. Nieuwenhuis was opgedragen het verslag zijner laatste reis te bewerken en dat hij daartoe à la suite van den militairen geneeskundigen dienst werd gevoerd. Al zal het politieke gedeelte van dat verslag misschien vooreerst nog geheim blijven, de Regeering zal naar goede gewoonte (zie b. v. de jongste afleveringen van het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap) wel vergunnen dat spoedig gepubliceerd wordt, wat tot uitbreiding van kennis van land en volk kan strekken.

  3. De heer van Goltstein, oud-voorzitter, thans eere-voorzitter der Maatschappij ter bevordering van het natuurkuudig onderzoek der Nederlandsche Koloniën, aan wiens aanbeveling wij de toezending van Nieuwenhuis' werk te danken hadden, had ook de goedheid ons zijn exemplaar van Dr. Molengraaff's werk terstond na de verschijning ter lezing te zenden.

  4. Die «Bulletins», als bekend genoeg, zullen hieronder verder bijna geheel onbesproken blijven, ook omdat zij goeddeels in de te bespreken grootere werken verwerkt zijn.

  5. En ook ik, toen te kennen gegeven was dat ik die Notulen en Jaarverslagen wenschte in te zien alvorens over te gaan tot het schrijven van een vervolg op het in 1896 geschrevene.

  6. Sedert kort toch, zie Notulen van 29 April 1899, p. 3 en 22 Mei 1900, p. 31, bestaat er te Paramaribo ook een West-Indisch Comité, waarvan de bekende Dr. H. D. Benjamins voorzitter is.

  7. Zie n0 10 van het in den bundel «Notulen» berustend «Kort verslag van de werkzaamheden van het Uitvoerend Comité der Commissie ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën gedurende het jaar 1889.»

  8. Kennelijk is daarbij gedacht aan de samenstelling der Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen. Vrij spoedig telde de Maatschappij 69 leden. Aan het Bestuur werd opgedragen er naar te streven dat het aantal niet beneden de zestig daalde.

  9. Waarom we die woorden aanhalen, zal straks blijken.

  10. De redenaar had er ook op kunnen wijzen dat, blijkens «Bulletins» en «Notulen» ook andere wetenschappelijke onderzoekingen waren ondersteund.

  11. De heer van Goltstein bleef voorzitter tot dat zijne benoeming tot gezant te Londen hem in 1894 tot aftreden noopte. In de Notulen vindt men telkens de bewijzen van den ernst waarmede hij zijne taak opvatte. Tot eere-voorzitter benoemd, verzuimde hij geene gelegenheid om, zoo mogelijk, de bestuurs- en andere vergaderingen bij te wonen.

  12. Hij is daar lid van het Indisch Comité. Men herinnert zich dat hij zijne betrekking van Directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum opgaf omdat hij voor die rijke verzameling geen doelmatig gebouw verkrijgen kon, iets waarvoor hij, evenals ik, jarenlang geijverd had. Dat hij te Batavia ijverig werkzaam is, kan blijken uit de omstandigheid dat hij naast zijne hoofdbetrekking van leeraar aan het Gymnasium Willem III o. a. ook die bekleedt van Secretaris van het Bataviaasch Genootschap en meermalen stukken schrijft.

  13. Dat deze voor de economische belangen der kolonie van groote beteekenis kan zijn, spreekt wel van zelf.

  14. In de vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap van 23 Maart kon de voorzitter mededeelen dat de f 14000, welke nog ontbraken aan de voor de expeditie noodig geachte f 40000, waren gevonden.

  15. Men kan er o. a. nog over nazien: meerdere stukken in «de Ind. Gids» en het «Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap» der laatste jaren, vooral Dr. A. A. W. Hubrecht's artikel in «de Gids» van November 1898 en dat van Prof. Max. Weber in «de Gids» van Juni 1900: «De Siboga-expeditie. Haar doel en enkele harer resultaten.» Zoowel te Batavia als te Amsterdam had de hoogleeraar daarover ook reeds voordrachten gehouden.

  16. Gaarne wordt aangenomen dat ook de heeren Hallier en Büttiköfer de rechte mannen waren voor de hun opgedragen onderzoekingen. Maar aangezien we slechts konden lezen wat omtrent de door hen verkregen resultaten wordt vermeld in de boven besproken Notulen en Bulletins en in de werken der heeren Nieuwenhuis en Molengraaff, wordt daaromtrent in geen bijzonderheden getreden. Deze zouden ook in dit tijdschrift minder op hunne plaats zijn.

  17. Alwaar hij reeds vroeger, gelijk hernnerd werd in «de Econ.» van Mei 1896, p. 392, geologische onderzoekingen instelde.

  18. Waarvan de inhoud vermeld is achter de Inleiding tot het werk.

  19. Wat van deze is medegebracht, is opgenomen in 's Rijks Musenm te Leiden en reeds goeddeels, zie voorwoord p. XI en passim in het werk (zie ook het Naschrift p. 512) door verschillende geleerden beschreven.

  20. Molengraaff en Nieuwenhuis schrijven steeds «Kapoewas», anderen schrijven »Kapoeas».

  21. Zie ook hieronder wat Enthoven daaromtrent zegt.

  22. In 1825. Zie p. 206.

  23. Aldus, z. p. 421, genoemd naar den bekenden reiziger, die de eerste Europeaan is geweest, die, van de Katingan komende, in Januari 1848 bij de bronnen van de Senamang dwars door dit gebergte is getrokken en daarna langs de Serawai en de Melawi de Kapoewasrivier heeft bereikt.

  24. Ook verder noordwaarts. Althans zoo de engelsche bronnen, door den heer Zondervan geraadpleegd voor zijne beschrijving van «Britsch Noord-Borneo» in de «Ind. Gids» van Maart en April jl. geheel vertrouwenswaardig zijn on op voldoend onderzoek berusten. Hij zegt toch op blz. 463: «De hoofdformatie van Britsch Borneo is zandsteen, terwijl eenige bergen de scherpe, hoekige vormen van kalksteen vertoonen en de top van de Kinibalu [Borneo's hoogsten berg, ruim 13000 E. vt. hoog, p. 462] uit graniet en syeniet is samengesteld. Vulkanische gesteenten zijn niet bekend, evenmin als eenig spoor van vroegere of recente werkzaamheid.»

  25. Zie ook, behalve meerdere plaatsen in de Bulletins, in Bulletin 15 Molengraaff's brief van 28 Juli 1894, p. 4, de eerste bladzijde van Nieuwenhuis' reisverhaal enz.

  26. Dit geldt vooral, dunkt ons, het nog geheel onbekende terrein dat hij eereisde en zoo goed mogelijk opnam na het bereiken van het verste punt, waar een opname van den topografischen dienst, aan welken arbeid alle hulde wordt gebracht, p. 306, zijne opname van de bronnen van den Kapoewas beeindigde.

  27. Hoe goed zij dit deed, blijkt uit de talrijke illustraties, in het werk voorkomende.

  28. Vooral malaria en venerische ziekten, zie p. 92.

  29. Een zeer ontwikkeld en sluw man, zie p. 54.

  30. Ook om de wanbegrippen omtrent het eigenlijk doel van den tocht, kennelijk bij som mige inlandsche hoofden bestaande, zie II p. 20.

  31. O. a. naar aanleiding van hetgeen, b.v. op p. 164, wordt gezegd over het koppensnellen, over de bij enkele stammen nog bestaande slavernij, over de groote Dajaksche woningen, enz.

  32. Zie ook o. a. II, 220, de beschrijving eener godsdienstige plechtigheid om de genezing van een kranke af te smeeken.

  33. N.'s benoeming gaf het Handelsblad van 23 September 1897 aanleiding op zijn zoo wel geslaagden tocht de aandacht te vestigen en te wijzen op de vele bezwaren, welke daarbij moesten worden overwonnen.

  34. Men zie ook wat in 't laats van April (z. o. a. «Vaderland» van den 24n) de dagbladen vermeldden van den tocht van den flinken ass. res. Hesselaar naar de Boven-Barito om de aanrakingen met de Dajaksche hoofden diep in het binnenland te versterken.

  35. «Schijnt», zeggen wij, omdat tot nu toe (Mei) slechts het eerste gedeelte van dat werk het licht zag. Het «Handelsblad» van 20 April jl., dat eerste gedeelte kortelijk besprekende, herinnert eraan dat de heer Niermeyer in de vergadering van het K. N. Aardrijkskundig Genootschap van 29 April 1899 op de publicatie van Enthoven's beschrijving van Borneo's Westerafdeeling door het Genootschap aandrong. Op bl. 344 van het 163 deel van's Genootschaps Tijdschrift kan men lezen hoe gunstig Niermeyer oordeelt over dien arbeid van den tegenwoordigen chef van het Topografisch Bureau te Batavia. In zijne interessante voordracht over «De taak van het Aardrijkskundig Genootschap in den Indischen Archipel» drong Niermeyer er o. a. terecht op aan dat het Genootschap zou trachten meer van dergelijke uitmuntende oro-hydrographische verhandelingen, welke men aan de Topographische opnemingen dankt, doch welke tot nu toe in manuscript op het Topographisch Bureau te Batavia berusten, ter publicatie te verkrijgen. Ons dunkt dat die publicatie tot de regeeringstaak behoort; maar blijft de Regeering, en blijven ook het Bataviaasch Genootschap en de Natuurkundige Vereeniging in Indië zich onthouden, dan hopen wij dat het Aardrijkskundig Genootschap op den thans ingeslagen weg zal voortgaan en meer dergelijke monographieën van de Regeering ter publicatie zal trachten te verkrijgen. Met den heer Niermeyer toch zeggen wij dat het publiceeren van dergelijke, op nauwkeurige waarnemingen berustende plaatsbeschrijvingen eene daad is, «misschien even gewichtig en vrij wat minder kostbaar dan menige ontdekkingsreis», eene daad bovendien, welke geheel schijnt te liggen op den weg van het Aardrijkskundig Genootschap. Samenwerking tusschen dat Genootschap en het Kon. Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde v. N. Indië ware daarbij misschien gewenscht.

  36. Tot aanvulling van hetgeen hierboven omtrent de vindplaatsen van steenkolen in Centraal-Borneo is gezegd, worde er op gewezen dat daarvan bij Enthoven meermalen sprake is. Zie o. a. p. 164, 165, 172, 204, 212. Vooral wordt de aandacht gevestigd op zijne woorden op p. 213: «Waarom het Gouvernement reeds gedurende tal van jaren de betrekkelijk dure Selimbau-kolen inkoopt, terwijl het binnen eigen grenzen betere en goedkoopere kolen zou kunnen doen delven, die zeker wel tegen een billijk tarief van de voor eigen risico werkende inheemsche bevolking zouden kunnen worden ingekocht, is mij niet bekend». Ware die opmerking van een eenvoudig publicist afkomstig, er werd waarschijnlijk geen notitie van genomen. Nu zij gemaakt wordt door een hooggeplaatst landsdienaar als de Luitenant-Kolonel Enthoven, Chef van den Topographischen Dienst in N-Indië, is er kans dat de hoogere, bij de zaak betrokken autoriteiten er de noodige anndacht aan wijden en dat tot een onderzoek ter zake worde besloten.

  37. Waarvan ook sprake was in zijne zoo even vermelde «Mededeelingen» over dien tocht aan het Aardrijkskundig Genootschap

  38. Op. p. 5 was reeds gezegd dat de controleur Barth, die als 2e Commissielid het eerste gedeelte der reis met Dr. N. had medegemaakt, tot civiel ambtenaar in dat gebied was benoemd.

  39. Alle snelzaken worden voor den landraad te Sintang berecht en de schuldigen als moordenaars vervolgd, p. 113.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Q. v. U. De commissie en de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën. De onderzoekingstochten in Centraal Borneo. De Economist 50, 471–508 (1901). https://doi.org/10.1007/BF02210537

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02210537

Navigation