Skip to main content
Log in

Rede over de Marxistische theorie der sociale ontwikkeling

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. De heer v. d. Goes in Tweemaandelijksch Tijdschrift 1895 bij bespreking van mijn: «Het goed recht van Ethnologie en Sociologie als Universiteitsvakken» (1895). In de Kroniek 1900 p. 4 erkent hij dl. II en III van Marx «Kapital» niet gelezen te hebben, zoolang de behoefte der propaganda het niet noodig maakte. Wie nu bedenkt, dat het «Kapital» het boek bij uitnemendheid voor hem is, moet in deze studieverdeeling wel geheel den journalist-propagandist erkennen, die natuurlijk niet naar objectiviteit streeft, jà haar niet kan begrijpen of waardeeren.

  2. Ook Kautsky behandelt dit onderwerp onder den naam van «materialistische Geschichtsauffassung» die Engels ook gebruikte. Masarijk: «Der Marxismus»: p. 92; Kautsky: «Bernstein und das social-demokratische Program» (1899): p. 7 seq.

  3. Zooals Bernstein deed in zijn bekend boek, wat Kautsky hem terecht verweet.

  4. Ook al moge de heer v. d. Goes volhouden, dat men hen niet begrijpt!! Ook Dr. Kernkamp houdt zich bij de bespreking van het hist. mater. aan de orthodoxe theorie, door Marx en Engels het eerst verkondigd, nu door Mehring en Kautsky verspreid wordt. Ook hij meent, dat Bernstein («Voraussetzungen des Sozial.» p. 4–14) aan die theorie het karakteristieke nl. het absolute ontneemt, en dat Kautsky («Program» p. 7–19) meer op het orthodox marxistische standpunt staat. («Over Robert Fruin», 1901, p. 119, 110). Kautsky belijdt dit standpunt ook in «La Lutte des Classes en France en 1789» (1901 p. 7–9).

  5. Zie ook «Die Heilige Familie» van Marx en Engels; de voorrede van «Soc. Utop. and Scient.» van Engels; E's «Feuerbach.»

  6. Bax, K. Schmidt, Bernstein, J. Stern. Verg. Masarijk: l. c. «Der Marxismus»: p. 92; Kautsky: «Bernstein und das social-demokratische Program» (1899): p. 89 en 90.

  7. Engels: «Herrn Eugen Dühring's Umwälzung der Wissenschaft» (1894, 3e ed.): p. XVIII en XIX.

  8. Engels: «Soc. Utopian and Scientific»: p. 28–36.

  9. «Die organische Socialphilosophie», Zeitschrift für Socialwissenschaft 1898.

  10. Ook E. Bernstein: «Zur Geschichte und Theorie des Socialismus» (1901): p. 338, 351 komt mij voor dialektische methode en dialectische opvatting eenigszins te verwarren; overigens wijst hij zeer juist op de overdrijvingen der opvatting en op de groote gevaren der methode, bv. p. 338–346.

  11. Barth: «Philos. d. Geschichte als Sociologie» I: p. 328 maakt dezelfde opmerking en wijst op de verwisseling van de uitdrukkingen materialistische methode, opvatting, hypothese bij de socialisten.

  12. Het is eene zeer natuurlijke denkfout te meenen, dat de wereld zich beweegt zooals onze gedachten: heel het animisme der wilden berust hierop.

  13. Bv. I: p 791.

  14. Anti-Dühring: p. 136. Het gewicht dat Engels aan de dialektiek hechtte blijkt ook uit zijn «Feuerbach»: p. 45, verg. Kautsky: «Programm»: p. 22.

  15. Marx geeft voorbeelden van het omslaan in «Kapital» I: 599, 791.

  16. «Soc. Utop. Scient»: p. 83 (I), 84 (II), 86 (III).

  17. Denk aan wat Tocqueville en Taine leerden over de fransche revolutie.

  18. Behalve in het derde dl. v. h. «Kapt». Verg. «Kommun Manifest»: p. 17: «versteckter Bürgerkrieg bis zur offenen Revolution und zum gewaltsamem Sturze der Bourgeoisie». Verg. Masarijk l. c.: «Der Marxismus»: p. 92; Kautsky: «Bernstein und das social-demokratische Program» (1899): p. 81.

  19. Engels in de voorrede van zijnen Anti-Dühring: p. XIV, XV.

  20. Hoe duidelijk komt dit uit in Shaler's «Nature and Man in America» 1892.

  21. Bernstein: «Die Voraussetzungen d. Socialismus» (1899), later «Zur Geschichte und Theorie des Socialismus» (1901); Kautsky: «Bernstein und das socialdemokratische Program» 1899.

  22. Marx en Engels: Kommun. Manifest.» Verg. Bernstein: Vorausz. des Soc.: p. 27–36 (hij noemt die revolutionaire neiging Blanquisme).

  23. Marx: Zur Kritik d. Polit. Oekonomie» 1897: p. XII (voorrede van 1859); verg. «Kapital» I (ed. 1872): p. 166, 385 Anm. 89.

  24. L. c. Marx: Zur Kritik d. Polit. Oekonomie» 1897: p. XII (voorrede van 1859); verg. «Kapital» I (ed. 1872): p. XII: «eine Gesellschaftsformation geht nie unter, bevor alle Productivkräfte entwickelt sind, für die sie weit genug ist, und neue höhere Productionsverhältnisse treten nie an die Stelle, bevor die materiellen Existenzbedingungen derselben im Schoosz der alten Gesellschaft selbst ausgebrütet worden sind».

  25. Engels erkent zelf de beteekenis van historici als Guizot en Thierry.

  26. Marx's «Kritik» verscheen in 1859, zijn «Kapital» I in 1867, Engel's Anti-Dühring 1877–85, zijn «Ursprung» 1884. Comte's «Philosophie Positive» verscheen 1830–42, Spencer's «Sociology» van af 1876. En hoe historisch waren reeds de opvattingen van Montesquieu (1689–1715), Condorcet (1794), Vico (1668–1744), Hume (1711–1776), Ferguson (1767) etc.

  27. Wie zouden meer voor de kennis van «het fundament der sociale ontwikkeling», de oekonomische geschiedenis, gedaan hebben, de socialisten van Engels tot op Van der Goes of de bourgeois Rogers, Inama-Sternegg, Lamprecht, Levasseur, Cunningham, Ashley, Schmoller, Knapp etc. etc.?

  28. Kernkamp l. c. p. 113 wijst er op dat wel meer «burgerlijke» historici, bv. Fruin, socialistische verklaringen van groote historische gebeurtenissen gaven, dat dus het erkennen van het gewicht van den oekonomischen factor geen monopool der Marxisten was.

  29. Engels erkent de fout en wijst op haar nut in de voorrede van «Kap.» III.

  30. Verg. K. Lamprecht: «Alte und neue Richtungen in der Geschichtswissenschaft» (1896).

  31. Dr. Kernkamp («Over Robert Fruin» 1901, p. 141) meent, dat alleen nog de theorie van de socialistische geschiedenis van Nederland bestaat, kritiek dus nog onmogelijk is. Hij (p. 124, 125) verwacht, dat nu de leiders het minder druk schijnen te krijgen met den politieken strijd, zoo'n geschiedenis «uit het oogpunt (hunner) kerk» weldra komen zal.

  32. Paul Barth: «Fragen der Geschichtswissenschaft: darstellende und begriffliche Geschichte», in Vierteljahrschrift für wissenschaftliche Philosophie 1900.

  33. Nl. wat betreft de klassieke orthodoxe vorm. Het «Kommunistische Manifest» (1847 voor het eerst, laatste voorrede van Engels van 1890) bevat een nuttig resumé door Marx en Engels samen opgesteld.

  34. Croce: «Matérialisme Historique et Économie Marxiste» (1901): p. 95 seq. zegt over Marx abstracte methode zeer belangrijke dingen. Prof. E. Waxweiler zegt zeer juist naar aanleiding van Marx' «Kritik»: «on sent combien de semblables spéculations ont dû affaiblir les doctrines classiques en révélant leur caractère purement métaphysique» (beter: hypothétique); «la véritable nature des phénomènes sociaux» blijft zoo per se onbekend. Revue de Belgique 15 Avril 1901: p. 7 en 8 van de Chronique Sociale.

  35. «Matérialisme Historique et Économie Marxiste» (1901): p. IV.

  36. Bernstein verwijt hun dit in zijn laatste boek ook, o.a. p. 345, 346.

  37. «Kommun. Manifest» (laatste ed., p. 22: «die bürgerliche Ehe ist die Gemeinschaft der Ehefrauen.» Verder moois: «erzwungene Familienlosigkeit der Proletarier», «vollständig entwickelt besteht die Familie nur für die Bourgeoisie» (21). «Ursprung d. Fam.» p. 42: de ware liefde is als regel alleen te vinden bij de proletariers, 't zij binnen of buiten huwelijk — dus nu is de familie bij hen weer wel ontwikkeld!! Hier geen «Männerherrschaft» behalve dan als een stuk brutaliteit die met de monogamie ontstond (bij de Bourg immers toch 't zelfde!) en de arbeider exploiteert zijn vrouw nooit! hij ranselt haar nooit! bij hen geen prostitutie of echtbreuk!! Engels in «Soc. Utop. Scient»: p. 9: het huwelijk bleef na de revolutie de wettig erkende vorm van prostitutie, bovendien verrijkt met rijken oogst van echtbreuk!!

  38. «Feuerbach» p. 65; zie Masarijk: p. 143, 103. Neue Zeit 1894: p. 5 en in zijne rede aan Marx's graf, zie Züricher Soc. Dem. 1883.

  39. Al verkondigd in het oude pamflet: «De tribus impostoribus», 16e eeuw waarschijnlijk.

  40. «West-Afrika» (1862).

  41. Lütgenau (Natürl. en Soc. Religion» 1894, p. 160) spreekt Molinari tegen, die beweert dat de socialisten den godsdienst voor een bedrog houden. Had Lütgenau dan Engels niet gelezen; Lütgenau meent, dat zijn geen socialisten die zoo iets doms zeggen.

  42. Engels spreekt («Urspr. d. Fam.»: p. 144) van «(das) einzelne lumpige Individuum», dat alleen naar geld streeft, naar kunst en wetenschap en wijsbegeerte alleen, om dat anders geen volle rijkdom te verkrijgen is!! Wat hebben Spinoza en Darwin en Spencer zich en ons rijk gemaakt!

  43. «Urspr. Fam»: p. 60.

  44. Zie mijn «Endokannibalismus» Weenen 1895, en mijne psychologische studie over de wreedheid: erster Abschnitt van mijne «Entwicklung der Strafe» 1894, I: p. 5–98.

  45. Verg. ook «Kapital» I (2e ed.): p. 166 en n. 5a, p. 386 n.: «die Technologie enthüllt... den unmittelbaren Produktionsprocess seines Lebens damit auch seiner gesellschaftlichen Lebensverhältnisse u. der ihnen entquellenden geistigen Vorstellungen.

  46. Zie ook p. 9: aldoor klassenstrijd. p. 21: de ideën der Bourgeoisie (ook die van Engels en Marx!) zijn Erzeugnisse der bürgerlichen Productions u. Eigentumsverhältnisse. «Soc. Utop. Scient.» (1823) p. 41: alle geschiedenis is geschiedenis van den klassenstrijd die 't product is van de vormen van productie en ruil; ook in voorrede p. XIX: 't genoemde is «ultimate cause and great moving power».

  47. Engels: «Soc. Utop.»: p. 41 en 44.

  48. Bax (Belfort): «The Materialistic Doctrine of History» in «Outspoken Essays» (1897) resumeert deze theorie precies zoo: het soc., mor., intell. en aesth. leven van het menschdom zou zijn het directe of indirecte uitvloeisel van de oekonomische condities. (p. 47). Barth («Philos. d. Gesch. als Sociol.» I: p. 315, 316: de productie is de drijfkracht bij Marx, de rest loopt passief mee. Hier is de klassenstrijd secundär, in «Elend d. Phil.» is zij nog hoofdzaak («Ohne Kampf kein Fortschritt») ook in het begin van het Komm. Manifest, maar hier is al de productievorm de oorsprong der klasse. Engels in zijn biogr. v. Marx (cit. bij Liebknecht: «K. Marx zum Gedächtniss» (1896 p. 23) resumeert 't hist. mat. in de 2 volgende zinnen verschillend: 1e alle ideën te verklaren uit de «wirtschaftlichen Bedingungen und den von diesen bedingten gesellschaftlichen und politischen Verhältnissen.» 2e eindelijk werd begrepen dat de menschen eerst eten en werken moeten, vóór zij om de heerschappij strijden, aan godsdienst en wijsbegeerte doen kunnen.

  49. Deze geschiedenisphilosofie in 't Manifest is Marx' vinding geweest, zooals Engels zelf zegt in zijn Dühring: p. 10. Verg. Barth: Philos. pag. 310.

  50. Bax l. c.: «The Materialistic Doctrine of History» in «Outspoken Essay» (1897) resumeert deze theorie precies zoo: het soc., mor., intell. en aesth. leven van het menschdom zou zijn het directe of indirecte uitvloeisel van de oekonomische condities. p. 50 seq. verwijt aan deze theorie hetzelfde, en aan hare aanhangers ook, dat zij nooit gepoogd hebben eenig belangrijk philosophisch, moreel of aesthetisch probleem zuiver oekonomisch te verklaren. Hij verdedigt dat het menschdom evengoed eene psychische als eene oekonomische ontwikkeling doormaakt. (p. 50.) De oekonomische condities zonden vaak alleen eene negatieve voorwaarde zijn; de «reasoning faculty» bv. is niet op oekonomische condities terug te voeren evenmin als de eerste wijsbegeerte. (p. 51.) Het oude Christengeloof was geen oekonomisch gevolg. (p. 52, 53.)

  51. Zie mijn «Classification des Types Sociaux» in L'Année Sociologique van Prof. Durkheim III.

  52. Bax l. c.: «The Materialistic Doctrine of History» in «Outspoken Essays» (1897) resumeert deze theorie precies zoo: het soc., mor., intell. en aesth. leven van het menschdom zou zijn het directe of indirecte uitvloeisel van de oekonomische condities. handhaaft daarentegen de wederkeerige bepaling van materieelen toestand en «ideologische» spontaneïteit. (p. 52). Soms overweegt de laatste, bv. in het oudste Christendom en in de Reformatie (p. 53). Ook Bax vergeet nog zeer veel: in de eerste plaats de aanlegverschillen der menschen, dan: sexueele drift, heerschzucht, ijdelheid, bijgeloof, behoefte aan liefde, aan rust en veiligheid, waarheidszin etc. etc.

  53. Het gewicht van dit boekje voor het Marxisme als historische theorie blijkt, behalve uit de samenwerking met Marx (p. IV), ook uit Engels' voorrede, uit «Manifest» p. 9 Anm., en uit het feit, dat dit het eenige samenvattende overzicht der sociale geschiedenis door Marx of Engels geschreven bevat. Zoo ergens, dan moet hunne historische en sociale theorie hier toegepast worden en den vuurproef doorstaan kunnen. Kritiek mag hier niet afgewezen worden.

  54. «Urspr. d. Fam.:» p. 104.

  55. «Ursprung»: p. 113–115, 104–106, 96, 97.

  56. Toch maakt Engels allerlei glossen tegen Dühring over de dwaasheid van eenige fundamenteele beteekenis te hechten aan de politieke veroveringen. Barth («Phil. d. Gesch.» I: p. 319 seq.) toont aan, dat de eigendomsverhoudingen vaak veranderden door veroveringen, dus door politieke veranderingen. Hij wijst er ook op, dat het woekerverbod een ethisch uitvloeisel, het feodaal eigendom een politiek gevolg was, ten minste een gevolg van wisselwerking van politieken en oekonomischen toestand, p. 324: overal wisselwerking van politiek en oekonomie.

  57. Ik houd mij maar aan de feiten, die hij zelf geeft: p. 105, 106, 114, 115.

  58. In «Soc. Utop. Scientif.» p. 78 zegt E. zelf, dat de arbeidsverdeeling tusschen menschen vrij van handenarbeid, die dus de leiders van den arbeid, van den staat, in kunst en wetenschap konden worden, en de anderen, de grond was van de klassenverdeeling, maar vermeldt dan alleen dat die verdeeling uitgevoerd werd met hulp van geweld en bedrog..., toch berusten al die praestaties op persoonlijke kwaliteiten!

  59. Volgens v. Below is de oorsprong van den adel: 1o de familie waaruit de vorsten en de priesters meest genomen werden bij de oude Germanen, dan 2o de dienstadel (de graven der Franken), dan 3o de heele middeleeuwen door de ridderschap, die hare groote sociale beteekenis ontleende aan hare hooge militaire waarde, toen paardenvolk noodig was. Handwörterbüch d. Staatsw. I: 48, 49. Verg. Brunner: «Deutsche Rechtsgeschichte» (1887) I: p. 107, 252: de koning kon zelfs onvrijen in den dienstadel verheffen, die van onderen open bleef.

  60. Barth: «Hegel u. die Hegelianen»: p. 56. Vergelijk voor Frankrijk Taine: «l'Ancien Régime» (1882): p. 18 seq., en in het algemeen Ludwig Felix: «Der Einfluss der Religion auf die Entwicklung des Eigenthums» (1889) vooral p. 123–206 uitgaven voor religieuse doeleinden, en p. 209–250 het kerkelijk eigendom, bv. p. 220: in de 7e eeuw was minstens 1/3 van het grondbezit in Frankrijk in handen van de kerk, naar Hallam op 't einde der middeleeuwen in Engeland haast de helft. (p. 221.)

  61. Het waren niet de domgehouden armen, die die reusachtige schenkingen aan de Kerk deden.

  62. «Das Papsttum in seiner culturellen und socialen Bedeutung» I (1900).

  63. Wilt u nog een stevig bewijsje, dat die invloed van de priesterschap niets met de productiewijze of het kapitalisme te doen heeft: te midden van idyllisch(?) stamcommunisme oefenen shamaan, piaye, angekok denzelfden invloed uit.

  64. Lütgenau p. 179 seq., is geheel fout, niet op de hoogte door hel en hemel alleen als herstelling van aardsch, kapitalistisch onrecht, dus materialistisch te verklaren. Waarom dan al bij wilden? en waarom dan hel en hemel meest alleen afhankelijk van de verhouding tegenover de Godheid (geloof, sacramenten)? Verg. mijn «Kontinuïtät oder Lohn und Strafe im Jenseits der Naturvölker», Arch. f. Anthropologie 1897.

  65. Voorrede van «Soc. Utop. and Scient»

  66. Barth «Hegel»: p. 142. Engels voorrede van «Soc. Utop.» XXV: het protestantisme in Engeland werd versterkt door de opkomst van het materialisme, maar: waar kwam dat in de 18e eeuw dan van daan? Barth: «Philos. d. Gesch.» I: p. 329–331 verwijt Marx, Engels en hun volgelingen terecht, dat zij van de godsdienstontwikkeling niets terecht brengen: Calvijn's dogma van de genade zon de uitdrukking zijn van succes of bankroet door concurrentie! Maar bij Augustinus, en bij de Schotten van Knox!! Terecht concludeert Barth: «die Formel der Marxisten dringt auch hier nicht in das innere Leben ein.» (p. 335.)

  67. «Kommuns. Manif.»: p. 23. Verg. Barth: «Philos. d. Gesch.» I: p. 325.

  68. Zie mijn «Erste Entw. d. Strafe» I: p. 427 seq.

  69. Zie mijn: «Der Krieg als Sociologisches Problem» (Amsterdam, Versluys, 1899).

  70. Engels maakt nog de verouderde fout na de jacht de veeteelt te doen volgen en dan den landbouw, maar jacht en landbouw gingen al heel vroeg samen; veeteelt was exceptie en ontstond vrij laat. Verg. Bos: «Jagd, Viehzucht und Ackerbau als Culturstufen», Arch. f. Ethnographie, X.

  71. Zeitschr. f. vergl. Rechtswiss. V.

  72. Schurtz: Die Anfänge d. Grundbesitzes, Z. f. Soc. wiss. 1900.

  73. Ook in «Kommun. Manifest»: Gemeinsamer Bodenbesitz Urform d. Gesellschaft» (p. 9 n.)

  74. Verg. Taine: «L'Ancien Régime»: p. 3–8; Lamprecht: «Deutsche Geschichte» II (1892): p. 87–90.

  75. De bevolking van het tegenwoordige Duitschland bedroeg ten tijde van Karel den Groote ongeveer drie millioen zielen, en in 1900 56 millioen. J. Beloch: «Die Bevölkerung Europa's im Mittelalter» in Zeitschrift für Socialwissenschaft III (1900): p. 407.

  76. Behalve de krijgsdienst was de kerk een veel gebruikte breede ladder uit de sociale diepte naar de hoogte; het coelibaat bevorderde dit; de geestelijken werden veel uit de slaven der oudheid gekozen. Merlino. l. c.: «Formes et Essence du Socialisme» (1898): p. 56, de leden van de kleine burgerij kunnen even licht stijgen tot de hoogste burgerij als dalen tot arbeider, door eigen kwaliteiten (ook dalen door krisis); p. 56: groot deel der bourgeoisie stamt uit lagere klassen.

  77. Kohlbrugge: «Stadt u. Land» in Anthropologisches Centralblatt» 1900. Hij wijst ook op veel zeer verarmde adellijke families, die daarom voor hun adel niet uitkomen, tot ze weer sociaal opgestegen zijn.

  78. Merlino: «Formes et Essence du Socialisme» (1898): p. 42, de leden van de kleine burgerij kunnen even licht stijgen tot de hoogste burgerij als dalen tot arbeider, door eigen kwaliteiten (ook dalen door krisis); p. 56: groot deel der bourgeoisie stamt uit lagere klassen.

  79. Verg. mijne voorrede tot Haycraft: «Darwinisme en Maatschappelijke Vooruitgang» (1897). Het is Ammon's fout niet in te zien dat sociale kasten zulke antiselectorische kunstmiddelen zijn.

  80. Barth: «Geschichtsphilos. Hegel's u. d. Hegelianer», p. 46; Marx verklaart het eerst ontstaan der klassen niet, die zulk een rol moeten spelen in zijne theorie.

  81. De orthodox marxistische Kautsky erkent, dat een deel van den adel in de 18e eeuw uit meelij met het lijdende volk tot den Tiers-Etat overging en zich naast de Intellectuels schaarde. «La Lutte des Classes en France en 1789» (1901), p. 32; en p. 66 wordt de belangeloosheid der Intellectuels erkend.

  82. Zoo is in de voorrede XIX de klassenstrijd «the great moving power», maar in den text zelf van «Soc. Utop», p. 78, wordt weer aan de klassenverdeeling maar «a certain historical justification» toegekend, — hoe weinig consequent en evolutionair!

  83. Croce l. c. «Matérialisme Historique et Économie Marxiste» (1901): p. 138. Het «Komm. Manifest». zegt op p. 18 uitdrukkelijk: het naaste doel der communisten is: vorming van het proletariaat tot klasse.

  84. «Kommun. Manif.» p. 29: burgerl. socialisten willen, dat alleen een oekonomische verandering aan het proletariaat nuttig kan zijn, niet een politieke, die alleen door revolutie mooge.

  85. Merlino p. 57 en 63: de socialisten hebben de beteekenis van den klassestrijd overdreven; hij is niet de inhoud der wereldgeschiedenis.

  86. «Die Verwantschaftsorganisation der Australneger» 1894 p. 290: eenige hypoth. van Morgan zijn fout, andere gedeeltelijk juist, toch blijft zijn verdienste te hebben aangetoond dat de totemgroep gelijk is aan de gens en dat onze familie het product is van lange ontwikkeling

  87. Engels l. c. «Soc. Utop.»: p. 18.

  88. In de australische stammen krijgen de onde mannen al de jonge en sterke vrouwen, de jonge mannen mogen toekijken en zich met de ouden tevreden stellen; dus ook daar al ongelijkheid uit geestelijke gronden.

  89. Croce p. 143 erkent deze grove fout.

  90. Engels l. c. «Soc. Utop.»: p. 118–120.

  91. Engels l. c. «Soc. Utop.»: p. p. 32.

  92. Bachofen spookt er in.

  93. Onvergelijkelijk hooger staat Cunow's studie in Neue Zeit 98 en 99 over den invloed van de eigendomsontwikkeling op het moederrecht.

  94. Verg. mijn: «Wat is Sociologie?» (1900): p. 41.

  95. Saint Simon, Comte, Rogers etc. gingen hen voor; verg. P. Barth: «Philosophie der Geschichte als Sociologie» I, en E. Bernstein: «Zur Geschichte und Theorie des Socialismus» (1901): p. 347–349.

  96. Croce («Mater. Histor.» 1901) noemt het een «Canon suggestif de recherches», p. 129.

  97. «Kommun. Manif.» p. 17.

  98. Sydney Webb: «Labour in the longest reign» (1897): p. 56 en 57.

  99. Mayo Smith: «Statistics and Sociology» (1895): p. 364; Rauchberg in Handw. d. Staatswiss. (2e ed.) II: p. 655.

  100. Rauchberg, l. c. in Handw. d. Staatswiss. (2e ed.) II: p. 657. Engeland en Wales stegen van 9,1 millioen in 1801, op 30,6 millioen in 1896 volgens Schmoller: «Grundriss der allgemeinen Volkswirthschaftslehre» I: p. 171.

  101. Voorrede van zijn «Lage der arbeitenden Klasse in England» 1892: p. XVIII–XX.

  102. Verg. W. Sombart: «Dennoch» (1900): p. 20, en Mayo-Smith: «Statistics and Economics» (1899): p. 72 seq.

  103. R. Calwer: «Handel und Wandel» (1901): p. 191, 192.

  104. Ibidem: R. Calwer: «Handel und Wandel» (1901): p. 195, 204, 27.

  105. «Das Verhältniss der Verbrauchs der Massen zu dem der kleinen Leute der Wohlhabenden und der Reichen, und die Marxistische Doctrin», in Schmoller's Jahrbuch für Gesetzgebung etc. 1899: passim.

  106. Het verbruik der «Massenconsumartikel» nam in Duitschland van 1882–97 met 29 pCt toe, in Engeland met 12 pCt. Alleen het gebruik van brandewijn nam in het eerste land met 7 pCt af. May l. c. «Die Wirtschaft in Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft» (1901): p. 49.

  107. May: «Die Wirtschaft in Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft» (1901): p. 29, 36, 37.

  108. L. c. May: «Die Wirtschaft in Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft» (1901): p 40, 41, 42. Van af 66–91 zoude in Engeland het looninkomen zelfs 6 pCt meer gestegen zijn, dan het volksinkomen, in Duitschland wel 10 pCt. meer.

  109. «Die Moderne Arbeiterbewegung in England» (1901): p. 28, 29.

  110. May l. c. «Die Wirtschaft in Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft» (1901): p. 14, 15.

  111. Ibidem: May l. c. «Die Wirtschaft in Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft» (1901): p. 7, 8.

  112. «Stat. and Econ.»: p. 42, 46, 321.

  113. May l. c.: «Die Wirtschaft in Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft» (1901): p. 41.

  114. Tweede uitgave, I: p. 916, 1016, 1025.

  115. «Kommun. Manifest»: p. 17, 14: het loon neemt af en de arbeidstijd neemt toe!

  116. De lang niet genoeg gewaardeerde Breslauer professor J. Wolf constateert dien vooruitgang op grond van talrijke gegevens in zijn «Socialismus und Kapitalistische Gesellschaftsordnung» (1892): p. 300–400.

  117. «Geschichte der englischen Lohnarbeiter» (1900): 1er Teil des ersten Bandes, p. 112.

  118. Rogers: «Work and Wages» (1885) is hiermee niet in strijd: het loon het best in de 15e eeuw en in eerste helft der 18e, het slechts in 1e helft der 17e en in 1e kwartaal der 19e eeuw.

  119. Jaarcijfers Rijk in Europa 1899: p. 28.

  120. Verg. Ripley: «The Races of Europe» (1899): p. 85 seq., 554.

  121. Jaarcijfers 1899: p. 8.

  122. Prinzing: «Die Gestaltung der Sterblichkeit im 19eu Jahrhundert», Z. f. Socialwiss. II.

  123. Kautsky: «Bernstein und das socialdemokratische Arbeiter-program» (1899): p. 120 spreekt van «Wachsendes Elend einer physisch und geistig kräftigen Arbeiterschaft»! Is dat geene contradictie? P. 121 erkent hij, dat de arbeidstijd reeds verkort is.

  124. Marx: «Das Kapital» (2o ed. 1872); p. 792, 793: mit der beständig abnehmenden Zahl der Kapitalmagnaten ... wächst die Masse des Elends, des Drucks, der Knechtung, der Degradation, des Ausbeutung».

  125. Jaarcijfers 1899.

  126. Kautsky l. c. «Bernstein und das socialdemokratische Arbeiter-program» (1899): p. 88. Hij laat p. 89 Marx dan ook wat heel anders zeggen, nl. dat de groote bourgeoisie in getal toeneemt, terwijl deze p. 792 sprak van de «abnehmenden Zahl der Kapitalmagnaten.»

  127. Calwer l. c. «Handel und Wandel» (1901): p. 192.

  128. Zie Mayo-Smith: «Statistics and Economics» (1899): p. 42, 46, 425. Schmoller noemde Soetbeer te optimistisch.

  129. Handw. d. Staatswiss. (2e ed.) III s. v. Einkommen: p. 370, 371, 377.

  130. L. c. Handw. d. Staatswiss. (2e ed.) III s. v. Einkommen: p. 129 en 135.

  131. Middelstand en middelbedrijf is niet hetzelfde, zeker is de eerste niet aan het laatste gebonden en valt er niet mee.

  132. «Formes et Essence du Socialisme» (1898): p 57 en 58, ook p. 255 verwerpt hij de concentratie-leer.

  133. «Was verstehen wir unter dem Mittelstande» (1897): p. 31.

  134. In Saksen nam van 1879–84 het getal proletarische censiten toe met 33,8 pCt, dat der best betaalde arbeiders en der kleinburgers met 71,6 pCt, dat der middelburgers met 74 pCt, der grootburgers met 154,4 pCt, der kapitaalmagnaten met 272 pCt. Bernstein: «Zur Geschichte und Theorie des Socialismus» (1901): p. 407 seq.

  135. Merlino l. c. «Formes et Essence du Socialisme» (1898): p. 42, de leden van de kleine burgerij kunnen even licht stijgen tot de hoogste burgerij als dalen tot arbeider, door eigen kwaliteiten (ook dalen door krisis); p. 56: groot deel der bourgeoisie stamt uit lagere klassen.

  136. Bernstein: «Vorauss. d. Social.» (1899): p. 62, 63.

  137. Mayo-Smith l. c. «Statistics and Economics» (1899): p. 140.

  138. L. c. Mayo-Smith «Statistics and Economics» (1899): p. 19, 20.

  139. S. Worms: «Die Güterconcentration» (1901): p. 219. Kautsky l. c. «Bernstein und das socialdemokratische Arbeiterprogram» (1899): p. 58.

  140. Engels neemt in zijne voorrede van «Lage d. arb. Klassen» van 1892: p. XIV die illusie terug, die nog uitgedrukt werd in zijne voorrede van 1882 p. 6 van het «Kommun. Manifest»: «unvermeidlich bevorstehender Untergang des heutigen bürgerlichen Eigentums.» (de cursiveering is van mij).

  141. Zooals Marx, Engels, Troelstra, Van der Goes, Van Kol, Bebel, Liebknecht, Laurès, Singer, Ferri etc etc.

  142. Croce in zijn «Matér. Hist.» wil van dien naam van wetenschappelijk socialisme niets weten, hij noemt het kritisch communisme. Sorel in zijn préf. van Merlino: p. II en III meent, dat het socialisme ongelijk heeft eene wetenschappelijke partij te willen zijn, daar het dan evenals de Kerk vele verouderde theoriën telkens moet opgeven. Merlino l. c. «Formes et Essence du Socialisme» (1898): p. 42, de leden van de kleine burgerij kunnen even licht stijgen tot de hoogste burgerij als dalen tot arbeider, door eigen kwaliteiten (ook dalen door krisis); p. 56: groot deel der bourgeoisie stamt uit lagere klassen. p. 248, 252, 256, 264 noemt het historisch materialisme maar eene suggestie voor de historici en acht eene nieuwe basis voor het socialisme noodwendig.

Download references

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Rede over de Marxistische theorie der sociale ontwikkeling. De Economist 50, 425–470 (1901). https://doi.org/10.1007/BF02210536

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02210536

Navigation