Skip to main content
Log in

De Atjehsche scheepvaartregeling

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literature

  1. Volgens eene andere opgave circa 110 geographische mijlen. Van Tamiang tot Groot-Atjeh is de kust ongeveer 60 geographische mijlen lang.

  2. Onder «andere oorlogscontrabande» verstond Van der Heijden ook rijst en visch. Hij ontving daarvoor eene terechtwijzing van den Gouverneur-Generaal van Lansberge.

  3. G. A. Scherer, Hoe moet Atjeh gepacificeerd worden? Volgens Pruijs van der Hoeven, Mijne ervaring van Atjeh, waren de tusschen Atjeh en Poeloe Pinang varende kleine stoomschepen «beter geschikt» voor het binnensmokkelen van oorlogscontrabande.

  4. De door van der Heijden eigener autotiteit ingevoerde regeling dateerde eigenlijk van het laatst van 1878 en werd op last van den Gouverneur-Generaal van Lansberge in Februari 1879 ingetrokken. In Juli 1879 voerde van der Heijden haar op zijne persoonlijke verantwoordelijkheid weder in. De Gouverneur-Generaal van Lansberge beruste toen daarin, mits de maatregel van «zeer tijdelijken» aard ware!....

  5. Welke beteekenis die aanrakingen kunnen hebben, leert ons de geschiedenis van Cuba gedurende de laatste kwart eeuw.

  6. Indien de toongevers in Indië der Atjeh-politiek van 1873 en 1874 beter ingelicht waren geweest, zouden zij, gedachtig aan het misbruik onzer vlag door inlandsche vorsten en hoofden in Nederlandsch-Indië, o. a. bij zeeroof, en aan de welverdiende les, die de Engelsche zeeofficier Belcher ons in 1844 gaf, toen hij zeide dat Engeland nooit veroorloofde, dat zijne vlag werd vertoond, waar zij bij eenige mogelijkheid ongestraft zou kunnen worden geschonden, (Veth, Borneo's Westerafdeeling, I, Inleiding) nooit tot die vlaggencomedie zijn overgegaan.

  7. Zie omtrent de beteekenis der vlag, den Beer Poortugael, Het internationaal maritiem recht, pag. 110–116.

  8. Zie ook Observator, Eene bijdrage tot de kennis der geschiedenis van de 2e Atjehsche expeditie, Indisch Militair Tijdschrift, 1881. In tegenspraak hiermede is G. A. Scherer in «Hoe moet Atjeh gepacificeerd worden»?

  9. Volgens van Langen heeft bij den peperhandel op de Westkust van Atjeh nimmer de gewoonte bestaan, dat de peperhandelaars bij het aanknoopen van relatiën eene cautie stelden; wel gaven zij vaak belangrijke voorschotten om voor eene geheele landstreek alle mogelijke concurrentie te weren. (De Niserokwestie enz., Indische Gids, 1884.)

  10. Evenals de Generaal van Swieten spreekt de heer Pruijs van der Hoeven over de politiek van onze voorvaderen en de Maleische vorsten met onvoldoende kennis der koloniale geschiedenis. Toont deze juist niet aan, dat zij, alleen aan de kust gevestigd zijnde, allerminst «meester van het land» waren? Ik wijs den oud-resident van Palembang slechts op Djambi. Ons voegt bovendien niet de onordelijke overheersching van Maleische handelaren. Indien wij aan Atjeh de hand slaan, is het om als natie eene taak te vervullen en rust, orde en rechtszekerheid te komen aanbrengen, betere voorwaarden voor beschaving te scheppen. Overal, waar wij die taak — tijdens de Oost-Indische Compagnie of later — aanvaardden, hebben de omstandigheden ons genoopt tot militair krachtsbetoon. Om elke duimbreedte gronds is gevochten moeten worden, uitzonderingen van zeer specialen aard daargelaten, als sommige, sedert zeer lang door ons gebied ingesloten Bataksche landschappen, die men wel niet met Atjehsche districten zal vergelijken. Deze consequentie heeft men ook in Atjeh te aanvaarden of anders moet men zich niet opwerpen, zooals wij in Atjeh deden en nog doen. Van af het oogenblik, dat wij ons zulk eene optreding veroorloven, geldt de bedenking, dat zoowel onze tegenwoordige positie als koloniale mogendheid als de nabijheid eener bloeiende vreemde kolonie niet gedoogen, het resultaat van onze politiek op den zeer langen weg te zoeken, langs welken de O. I. Compagnie tot een — toch altijd zeer eenzijdig — welslagen is geraakt. (Zie «Onze taak in Noord-Sumatra», De Standaard van 1890). Trouwens, niet alleen Generaal van Swieten en de heer Pruijs van der Hoeven verkondigden in dat opzicht eene historische dwaling, niemand minder dan de Commissaris-Generaal van den Bosch heeft dat ook gedaan toen hij betoogde, dat wij Sumatra konden bemachtigen door ons langzamerhand meester te maken van de voornaamste handelswegen, d. z. de bevaarbare rivieren, waarvoor wij de mondingen dier rivieren moesten bezetten. 't Is waar, dat onze voorouders zich bij hunne eerste vestiging in Indië overal aan het strand hebben genesteld, doch het is niet waar, dat zij, zoodoende ook langzamerhand meester van het achterland zijn geworden, door niets anders te doen dan loges te stichten aan de mondingen der rivieren, daar handel te drijven en verder tegenover de bevolking eene conciliante honding aan te nemen. Het is in de eerste plaats niet waar, dat de O. I. Compagnie met hare gebrekkige maritieme middelen het strandgebied of de kust beheerscht heeft. Wel wist zij met verschillende inlandsche hoofden contracten te sluiten, doch op strandplaatsen, ver van de loges verwijderd, letten die hoofden weinig of niet op het nakomen dier contracten en wisten zij, hun grootste voordeel in den smokkelhandel vindende, dezen in sterke mate te drijven, zonder dat de Compagnie dit wist te beletten. Daar zij dus de stranden niet beheerschte, was zij ook geen meester van den in- en nitvoer. Zij was dat alleen in de onmiddellijke nabijheid harer loges, indien zij daar voldoende strijdbare macht had; anders werden hare loges meer dan eens aangevallen en hare bezettingen over de kling gejaagd. Van gezagsuitoefening en gezagserkenning aan de kust was vaak weinig, van eenige gezagsuitoefening in het binnenland van uit de aan de stranden gevestigde loges was nog minder sprake. De Compagnie was met het achterland meer dan eens in goede verstandhouding, doch oefende er geene suprematie uit. Het stelsel der monopoliseerende Compagnie was oorzaak, dat door de onmiddellijke aanraking met haar — waarvan de handel het bezielend element was — duizenden conflicten ontstonden, door tallooze opstanden gevolgd, die haar noodzaakten, gedurig naar de wapens te grijpen. (Zie o. m. Kielstra, Onze kennis van Sumatra's Westkust omstreeks de helft der achttiende eeuw, Bijdragen Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 1887; de Stuers, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra: Kielstra, De uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Sumatra, De Gids, 1887, en „Atjeh en het stelsel van Heutsz», De Indische Gids, 1896.) Lees het oordeel van Generaal de Brauw in Kielstra, «Bijdragen tot de geschiedenis van Palembang sedert 1848» (Indisch Militair Tijdschrift, 1889).

  11. Tot de in dien handel betrokken personen behoorden ook de hoofden (zie Pruijs van der Hoeven, Mijne ervaring van Atjeh, pag. 6–8). Hoe konden die hoofden dan tevens (zie pag. 21 zijner brochure) de invoering eener scheepvaartregeling waardeeren? De hoofden trokken van een onordelijken toestand de meeste voordeelen (pag. 10 der brochure).

  12. Het vaderschap dezer voor een Nederlander zeer gevleugelde uitdrukking berust dus niet bij den Generaal van Heutsz, maar bij den heer Pruijs van der Hoeven.

  13. Indien «invoering van het civiel bestuur» synoniem moet zijn met optreding van den heer Pruijs van der Hoeven als Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden, is de vraag geoorloofd wanneer de heer Pruijs van der Hoeven de sedert 1879 vigeerende regeling van den Generaal van der Heijden heeft ingetrokken. De heer Pruijs van der Hoeven is in 1883 als Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden afgetreden en blijkens de Memorie van Antwoord van den Minister van Koloniën aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betreffende de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1882, was die regeling, welke volgens den Gouverneur-Generaal van Lansberge slechts van «zeer tijdelijken» aard mocht zijn, in October 1881 nog niet ingetrokken. De heer Pruijs van der Hoeven was Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden van April 1881 tot Maart 1883.

  14. Was de door Pruijs van der Hoeven, blijkens pag. 85 zijner brochure, Mijne ervaring van Atjeh, ingevoerde regeling, die toch niet veel van die van Laging Tobias en Scherer zal verschild hebben, niet voldoende bruikbaar om door zijn opvolger te worden gehandhaafd of was zij soms reeds vóór zijne aftreding buiten werking gesteld? Is het misschien mogelijk, dat de regeling van Pruijs van der Hoeven slechts bestaan heeft in hetgeen Scherer daarvan op pag. 20 zijner brochure, Hoe moet Atjeh gepacificeerd worden, heeft medegedeeld, zoodat zij eigenlijk geene scheepvaartregeling kon worden genoemd voor Atjeh en Onderhoorigheden?

  15. Koloniaal Verslag 1900.

  16. Volgens het aanvankelijk plan schreef de politiek der geconcentreerde stelling o. m. voor opheffing van al onze nederzettingen buiten Groot-Atjeh met uitzondering van Poeloe Bras (waar de vuurtoren staat) en Edi. Zie P. F. Laging Tobias, Phrasen en Feiten, pag. 16.

  17. De door Demmeni voor sommige kuststaatjes ingevoerde scheepvaartregeling bleef tot December 1885 bestaan, toen zij door den Gouverneur-Generaal van Rees werd ingetrokken.

  18. Onbekend met hetgeen Pruijs van der Hoeven had beweerd, schreef het oud-Lid van den Raad van Indië Mr. S. C. H. Nederburgh in zijne in October 1886 uitgegeven brochure «Proeve van een onderzoek der middelen tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk», dat de nabuurschap van Poeloe Pinang één der oorzaken is van den langen duur van den oorlog. Den toevoer van Poeloe Pinang—schreef hij—«konden wij niet voldoende beletten, want de uitgestrektheid der kustlijn en de menigte der voor kleine vaartuigen bruikbare landingsplaatsen maakten eene geheele afsluiting onmogelijk.» Het voordeel, dat wij in onze oorlogen op Sumatra's Westkust, in Palembang, op Celebes, in de Wester- en in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo hadden, waar wij meesters van de bevaarbare rivieren en van de zee waren en o. m. den toevoer van vuurwapenen, buskruit en opium konden beletten, hebben wij in den oorlog in Atjeh, vooral door de nabijheid van Poeloe Pinang, gemist, waarvan de bevolking, «naar koopmansaard slechts tuk op winst, de Atjehers, via kuststaten», heeft «voorzien van vuurwapenen en ammunitie, opium en andere benoodigdheden en ons, ook door ongegronde klachten en protesten, zooveel mogelijk» heeft «benadeeld en bemoeielijkt.» Op den toevoer van vuurwapenen en ammunitie — schreef de heer Nederburgh — moet groote nadruk worden gelegd. Waren de Atjehers in Groot-Atjeh (het centrum van het verzet) niet door de kuststaten «en door onze overburen van Poeloe Pinang met volk, wapenen, opium en andere benoodigdheden geholpen, dan zouden zij reeds lang machteloos het hoofd in den schoot hebben gelegd.» De Generaal Roguet scheef in 1834 in zijn werk «De la Vendée militaire» deze behartigenswaardige woorden: «Une insurrection n'est forte et durable qu'autant qu'elle peut communiqer avec l'étranger ou le reste de la nation» (de Atjehsche Onderhoorigheden met Groot-Atjeh) «et en recevoir des secours: il faudra donc l'isoler le plus possible; exercer une grande surveillance sur ses limites; examiner même les voyageurs, les colporteurs et marchands ambulants.» Van het begin van den oorlog in Atjeh (1873) hebben de opvolgende gouverneurs der Straits Settlements den uitvoer van deze koloniën van vuur- en blanke wapens en munitie naar Nederlandsch-Indië (dus ook naar Atjeh) telkens voor zes maanden verboden. Niet zonder beteekenis mag het worden genoemd, dat dit sedert 27 achtereenvolgende jaren bestaan hebbende verbod (volgens een bericht uit Indië) met 15 Augustus 1900 — gedurende den oorlog in Zuid-Afrika — door het Britsch gouvernement zou worden ingetrokken. De tegenwoordige Gouverneur van Atjeh en Onderhoorigheden had die beteekenis wel trachten te verkleinen door de verklaring, dat wijzelven wel zouden weten toezicht te houden op den clandestienen invoer van oorlogsbenoodigdheden, doch de toekomst moet leeren of dat op de tot dusver gevolgde wijze mogelijk is. Zie o. m. C. Vreede, «De gouvernementsbesluiten in zake den verboden in-, uit- en door-voer in Atjeh» (De Indische Gids, 1888) en «Over een afsluiting van Atjeh» (Algemeen Handelsblad, 1896). Het door de «Javabode» van 1900 medegedeelde bericht omtrent de intrekking van bovengenoemd verbod werd door «Het Vaderland» van 1900 tegengesproken.

  19. Zie omtrent het gebeurde met de Hok Canton het Koloniaal Verslag van 1887. De Niseroquaestie vindt men in het Koloniaal Verslag van 1884 uiteengezet. Naar aanleiding daarvan schreef de heer K. F. H. van Langen in den Indischen Gids van 1884 het opstel: «De Nisero-kwestie. Een en ander naar aanleiding van het rapport van den heer W. E. Maxwell.» Daarin behandelt de bekwame schrijver o. m. de scheepvaart op en den handel met Atjeh en zegt daarvan: «Voorts dienen wij, vooral ter Westkust, meer plaatsen voor den algemeenen handel open te stellen en er ons te vestigen, om betere contôle op den invoer te houden. Een gedeelte der troepen, dat op Atjeh door onze concentratie vrijkomt, kan daarvoor de bezettingen leveren. Evenals nu kunnen wij faciliteiten voor den peperhandel scheppen, door toe te staan, dat zich handelsvaartuigen, met een ambtenaar aan boord voor de contrôle, naar die havens begeven, die slechts voor het peperseizoen voor den algemeenen handel worden opengesteld. Passen wij dezen, op den handel betrekking hebbenden, maatregel met groote vrijgevigheid toe, dan wordt alle reden tot klagen voor de Straits weggenomen, want wij moeten niet vergeten, dat wij nu niet alleen tegen de Atjehers, maar ook tegen den geheelen handel van de Straits strijd voeren. Zoolang als de Atjehers nog niet genoeg aan orde en tucht gewend zijn, achten wij het in het belang der algemeene veiligheid wenschelijker, dat voorloopig niet de geheele uitgestrektheid der Atjehsche kust voor den algemeenen handel worde opengesteld. Doch kiezen wij de beste havens daarvoor, dan zal vanzelf de handel zich daar samentrekken, dat ook een gemak voor de handelaren oplevert. Zijn wij met het openstellen der havens niet karig, dan zullen alle klachten ter zake uit de Straits vervallen en zal langzamerhand een natuurlijke toestand verkregen worden.» Zooals uit het bovenstaande blijkt, is hetgeen de heer van Langen wilde toegepast zien, ook eene soort scheepvaartregeling, doch eene andere dan de door van der Heijden (Sol), Pruijs van der Hoeven, Laging Tobias en Scherer beschouwde. De scheepvaartregeling der vijf laatstgenoemden was eene permanente, die van van Langen blijkbaar eene tijdelijke, want hij wilde de geheele uitgestrektheid der Atjehsche kust voor den algemeenen handel openstellen, zoodra het belang der algemeene veiligheid zulks toeliet, d. w. z. nadat de Atjehers aan orde en tucht gewend waren. Zijne scheepvaartregeling was boven alles een maatregel van politie, preventief en repressief. Dit blijkt te meer uit hetgeen hij verder schreef: «Wij zien geen heil in strenge blokkade-maatregelen, die, bij de Atjehers en in de Straits, alleen verbittering zullen bewerken en waarmede wij ons doel niet kunnen bereiken, daar eene blokkade, ook wegens de hooge kosten, slechts tijdelijk in stand kan gehouden worden.» Het woord tijdelijk, dat de schrijver bij de blokkade bezigt, werpt mijne bewering niet omver, dat ook zijne scheepvaartregeling geen permanent karakter draagt, doch wil niet anders zeggen, dan dat eene politioneele blokkade, zooals die in 1884 door den Gouverneur-Generaal van Rees op de kust van Atjeh in werking werd gebracht, niet zoo geruimen tijd als de door van Langen aangegeven scheepvaartregeling kan worden gehandhaafd. Dat de regeling van van Langen «een gemak voor de handelaren oplevert,» is niet tegen te spreken, indien men alleen de eerlijke handelaren op het oog heeft; doch de handel op Atjeh zocht — volgens Pruijs van der Hoeven — steeds voordeel in verdeeldheid, hier hoofden steunende en zich dien steun duur latende betalen, ginds uitbreiding van gezag aanmoedigende, zij het ook ten koste van wettige hoofden, al naarmate er kans bestond, de meeste peperladingen op de voordeeligste voorwaarden te verkrijgen en concurrenten den loef af te steken. Invoer van vuurwapens en munitie was zelfs onmisbaar voor het sluiten van voordeelige handelstransactiën, beter gezegd voor het verkrijgen van handelsbuit. Voor de handelaren, die door middel van vuurwapens en munitie den Atjehschen debiteur in staat stelden zich met geweld van eene peperlading meester te maken, biedt geene enkele scheepvaartregeling «gemak» aan. Zij eischen de openstelling voor den handel der geheele kust.

  20. Zie: Uitkomsten van wetenschap en ervaring, uitgegeven door het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut, 2e druk (1856) J. Horsburgh, The India Directory, deel II, (1864) Dr. P. A. Bergsma en L. Backer Overbeek, Bijdrage tot de kennis der weersgesteldheid ter kuste van Atjeh (1877), Dr. van der Stok, Wind and Weather, Currents, Tides and Tidal Streams in the East Indian Archipelago (1897) en voorts de mededeelingen van het Magnetisch en Meteorologisch Observatorium te Batavia in deel II van den Regeeringsalmanak van Ned.-Indië voor 1897 enz.

  21. Volgens de biographie van den Generaal-Majoor van Teijn in den jaargang 1892 van het Indisch Militair Tijdschrift, in November 1887.

  22. Die voorstellen, te onderscheiden in partieele voorstellen en een algemeen voorstel, hadden hetzelfde resultaat. De plaatsen, die van Teijn voor den algemeenen handel opengesteld wenschte te zien, waren: Edi, Telok Semawah, Segli, Olehleh, Poeloe Weh, Telok Kroeët (Poeloe Raja) Melaboeh en Tampat Toewan. Zie Indisch Militair Tijdschrift, 1892 en J. B. van Heutsz, De onderwerping van Atjeh, pag. 73.

  23. Tengevolge van de interventie van Engeland in de Niseroquaestie. Tenom mocht alleen bij verzet tegen het Nederlandsch gezag voor den algemeenen handel worden gesloten.

  24. Met uitzondering natuurlijk van Tenom, waar de prauwen, tengevolge van de hevige branding, bijna zelden «gemakkelijk» uit- en in- kunnen loopen.

  25. Daarom is het niet te begrijpen, waarom bezuiden Melaboeh, voor de geheele kuststreek van af Troemon geene enkele haven voor den algemeenen handel mocht worden opengesteld, bv. Soesoe of Tampat Toewan, terwijl Kloewang zou kunnen worden gemist. De heer Scherer is op de Westkust minder bekend dan op de Noord-Oostkust.

  26. Altijd m. i. de eerlijke handel; maar volgens Pruijs van der Hoeven was de handel tusschen Poeloe Pinang en Atjeh, helaas, zoo vaak niet fair. Handelsbuit werd door den invoer van vuurwapens, munitie en opium verkregen. Burgerkrijg en handel werden in Atjeh onderling gevoed.

  27. Van beletten kon niet absoluut sprake zijn, want Scherer schreef zelf op pag. 5 zijner brochure, dat een stoomschip, «ook al is het geheel ledig, in kolenruimen en andere hoekjes en gaatjes plaats te over heeft om eene massa contrabande te bergen». Zie voorts omtrent het smokkelen door stoomschepen van Nederlandsche leveranciers, Observator, «Eene bijdrage tot de kennis der geschiedenis van de 2e Atjehsche expeditie», Indisch Militair Tijdschrift, 1881.

  28. Op pag. 45 zijner brochure acht Scherer 5 à 6 oorlogsschepen voor Atjeh voldoende; doch die waren er gedurende 1879–1884 ook, en toch zegt hij op pag. 5 der brochure, dat door dit «gering aantal» schepen de Marine «niet bij machte» was «ten dezen een eenigszins klemmend toezicht uit te oefenen.» Zie voorts pag. 41 der brochure.

  29. Zie de biographie van den Generaal-Majoor van Teijn, Indisch Militair Tijdschrift, 1892, en J. B. van Heutsz, De onderwerping van Atjeh. (ook te vinden in het Indisch Militair Tijdschrift, 1893).

  30. Feitelijk bestond de scheepvaartregeling reeds voor de Oostkust, zooals gezegd is.

  31. In 1897 kwam er eene militaire bezetting, die in 1900 opgeheven werd.

  32. Zie wat Scherer over onze kwetsbare punten schrijft, pag. 8 der brochure «Hoe moet Atjeh gepacificeerd worden?» Omtrent kustposten als kwetsbare punten zie ook «Onze taak in Noord-Sumatra.» (De Standaard 1890).

  33. Zie P. H. van der Kemp, Palembang en Banka in 1816–1820, Voorrede, pag. VI (Bijdragen Kon. Inst. tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned.-Indië, 1900), De Toekoe Oemar-politiek, pag. 42 (1897).

  34. Voorloopig Verslag der begrooting van Ned.-Indië voor 1895.

  35. 1894.

  36. Memorie van Antwoord der begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1895.

  37. De Regeeringsalmanak van Nederlandsch-Indië maakt van de scheepvaartregeling noch onder de Gouvernementsmarine noch onder Binnenlandsch Bestuur gewag. Zie daarvoor de begrootingsstukken en in het bijzonder de Koloniale Verslagen.

  38. Koloniaal Verslag 1900.

  39. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer van de Staten-Generaal betreffende de begrooting van Ned.-Indië voor 1901.

  40. Blijkens het Kolomaal Verslag van 1900 werd tegelijkertijd de haven van Soesoe voor den algemeenen handel gesloten. Uit de Indische Staatsbladen van 1892–1899 blijkt echter niet wanneer Soesoe voor den algemeenen handel werd geopend.

  41. Memorie van Toelichting op de begrooting van Ned.-Indië voor 1901.

  42. Al naarmate de noordelijke of de zuidelijke route wordt gevolgd.

  43. Zie Koloniaal Verslag 1900. De fiscus scheen ook hier meer te zeggen te hebben gehad dan de politicus. Zie mijn opstel: Poeloe Weh—zeehaven, Indische Gids 1897.

  44. Zie o. m. Jaarcijfers, uitgegeven door de Centrale Commissfe voor de Statistiek, Koloniën, en P. J. Kooreman, Delische toestanden, Handelingen Indisch Genootschap 1900–1901.

  45. Bronnen voor deze verhandeling: 1. Memorie van den Luitenant-Generaal K. van der Heijden naar aanleiding van het voorgevallene op 18 November 1881 in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 2. A. Pruijs van der Hoeven, Mijne ervaring van Atjeh. 3. Brutus, Atjehsche Omtrekken. 4. P. F. Laging Tobias, Phrasen en Feiten. 5. G. A. Scherer, Hoe moet Atjeh gepacificeerd worden? 6. Onze taak in Noord-Sumatra (zie «De Standaard» van 1890). 7. De Generaal-Majoor H. K. F. van Teyn, Indisch Militair Tijdschrift 1892; 8. J. B. van Heutsz, De onderwerping van Atjeh; 9. Observator, Eene bijdrage tot de geschiedenis van de 2e Atjehsche expeditie, Indisch Militair Tijdschrift 1881; 10. Mr. S. C. H. Nederburgh. Proeve van een onderzoek der middelen tot oplossing van het Atjeh-vraagstuk; 11. C. Vreede, De gouvernementsbesluiten in zake den verboden in-, uit- en doorvoer in Atjeh, Indische Gids 1888; 12. C. Vreede, Over eene afsluiting van Atjeh, Algemeen Handelsblad 1896; 13. Atjeh en stelsel-van Heutsz, Indische Gids 1896; 14. W. C. Nieuwenhuyzen, De politiek van den oorlog in Atjeh, Indisch Militair Tijdschrift 1897; 15. De Toekoe Oemarpolitiek; 16. W. C. Nieuwenhuyzen, Poeloe Weh—zeehaven; 17. W. C. Nieuwenhuyzen, De brochure van den heer Kruijt over Poeloe Weh, Indische Gids 1897; 18, W. C. Nieuwenhuyzen, Poeloe Weh. Eene memorie van toelichting, Indische Gids 1898; 19. E. Heldring, Oost-Azië en Indië; 20. E. Heldring, Poeloe Weh, zijne topographische beschrijving en eenige opmerkingen met betrekking tot de beteekenis van het eiland, Tijdschrift van het Aardrijkskundig Genootschap 1900; 21. Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, voce Poeloe Weh; 22. Sabang Bay Coaling Station etc. 2e druk; 23. H. L. van Oordt, Beschouwingen omtrent den aard van de onderlinge verhouding der staten, getoetst aan de jongste gebeurtenissen, Verslagen der Vereeniging tot beoefening van de krijgswetenschap 1900–1901. 24. Indische Mercuur van Maart 1901 (Poeloe Weh).

  46. Dr W. A. A. Hecker: De oorlog, in verband met den ontwikkelingsgang der volken. (Verslagen der Vereeniging tot beoefening der krijgswetenschap, 1900–1901).

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Nieuwenhuyzen, W.C. De Atjehsche scheepvaartregeling. De Economist 50, 541–588 (1901). https://doi.org/10.1007/BF02210237

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02210237

Navigation