Skip to main content
Log in

De grondslagen der Volkshuishouding

  • Nieuwe Uitgaven
  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

Jouir, c'est se rappeler qu'on a souhaité et constater qu'on peut souhaiter encore. Vivre, c'est sentir la corde se tendre et vibrer; c'est frissonner d'impatience, c'est aspirer, c'est s'efforcer vers un but qui nous attire en fuyant. Et l'impossibilité d'atteindre ce but est notre raison d'être. C'est notre éternelle impuissance qui est la source de notre force et parfois de notre grandeur. Gustave Droz, Tristesses et Sourires.

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literature

  1. Men vergelijke hetgeen de schrijver zelf zegt op blz. 35/36: „dat het causaal onderzoek twee kanten heeft, de eene wijzend naar het verleden..., de tweede blikkend in de toekomst” enz.

  2. Vgl. Schmoller, Grundriss, I, blz. 110, 4. bis 6. Auflage: „Induktion, d.h. wir suchen aus dem vorliegenden, genau beobachteten und geprüften Fall auf eine allgemeine Regel ... zu kommen. Aber die so gefundene neue Wahrheit verwerten wir sofort weider deduktiv, wir prüfen, ob sie auf analoge Fälle passt.”

  3. Op blz. 48, noot 1, zegt prof. Stuart: „Ook wie van meening mocht zijn, dat de historische economie met de volkshuishoudkunde niet te maken heeft, doch een onderdeel vormt van de algemeene historische wetenschap ... zal toch voor een vruchtbare beoefening voor dit onderdeel der historie inzicht in de theoretische economie niet kunnen ontberen”. Ik weet niet wie die meening koestert, maar wel dunkt het mij noodig scherp te onderscheiden tusschen economische historie, zooals die bv. door prof. Brugmans wordt beoefend, en historische economie à la Schmoller. Het komt mij voor, dat de uitspraak van den schrijver met name voor de laatstgenoemde van belang is.

  4. Er zijn m.i. terreinen van economische werkzaamhied voor de gemeenschap, waar zulk een vermoeden in haar nadeel ontbreekt en dus niet behoeft te worden overwonnen, nl. daar, waar de individueele kracht in zelfverzorging tekort schiet.

  5. Op blz. 84 zegt de schrijver volkomen terecht: „Volstrekte vrijheid is onbereikbaar”. Ook idealen zijn naar hun wezen onbereikbaar. Volstrekte vrijheid zou m.i., al ware zij te verwezenlijken, voor het individu zelf nietwenschelijk zijn.

  6. Ik cursiveer.

  7. Op blz. 63, 2e alinea, rangschikt de schrijver de handhaving van machtsverhoudingen onder arbeid, terwijl „de samenleving, waarin zij zich voordoen, als geheel beschouwd, door die arbeidsnoodzaak (wordt) beheerscht.” Echter wordt op blz. 71 gezegd, dat de wet van den arbeid „eenindividualistisch karakter draagt”. Wij mogen haar dusniet in verband brengen met desamenleving als geheel.

  8. Met bovenstaande redeneering verdraagt zich niet het instituut van het wettelijk erfdeel (de zg. legitieme portie), dat een recht dererfgenamen, dus een rechtop bedeeling, tot punt van uitgang heeft.

  9. De overheidsberdijven zouden van dergelijk kapitaal gereede afnemers zijn.

  10. Nuttigheid staat en valt met hetgeen het economisch subject als bruikbare eigenschappen van een goed in dienst der behoeftebevrediging wil doen gelden. Vergissingen hebben geen invloed, het komt alleen op subjectieve objectiviteit, m.a.w. op subjectiviteit te dezen aan.

  11. Heir had allicht v. Wieser's leer omtrent de „Wertantinomie” uit diens „Natürlicher Wert” even kunnen worden aangestipt.

  12. Natuurlijk ook weer verschillend naar gelang van de individueele ontwikkeling, het voorstellingsvermogen e. d. Het is echter duidelijk dat men bij die verstandelijke voorstelling licht iets over het hoofd ziet, wat bij hetvoelen van behoeftenin het heden kortweg onmogelijk is.

  13. De vraag, of het geld alleen subj, ruilwaarde heeft, dan wel of ook een bepaalde gebruikswaarde daarvan kan worden aangewezen, wordt hier niet aangestipt; wel wordt in een noot op blz. 114 de bepaling van de „subjectieve waarde” van de geldeenheid, wegens haar functive van ruilmiddel, het moeilijkst genoemd. Er is reeds veel en ijverig gezocht naar het steunpunt der geldswaarde buiten den ruil. De heer mr. dr. G. M. Verrijn Stuart in zijn uitnemend proefschrift over de „Waardevastheid van het Geld” meent, dat de gebruikswaarde te vinden is in de functive van betaalmiddel jegens den geldemittent. Maakt echter, wil ik vragen, die betaling niet deel uit van een ruilhandeling, is zij niet een praestatie uit een transactie, en wordt zoo toch weer niet de ruil als punt van uitgang genomen om een gebruikswaarde (onafhankelijk van ruil) te verklaren? Hetzelfde geldt van de Steuerfundationstheorie, ook hier een praestatie voor wederpraestaties door de overheid, al zijn er juridisch geen transacties yoorafgegaan. Een betaalmiddel in dien zin is a priori ruilmiddel. M.i. moet de gebruikswaarde van het geld nog gevonden worden.

  14. Op blz. 151 spreekt de schrijver van de „zoogenaamde” kapitaalgoederen″", waaronder alle productiefactoren, grond, kapitaal en arbeid hun plaats vinden. Hieruit blijkt, dat het opschrift van §3 „kapitaalgoederen” in denzelfden zeer ruimen zin bedoelt. Het zou, meen ik, duidelijker geweest zijn niet zulke tegenstellingen (in sociaal-politiek opzicht) hier schijnbaar onder één hoedje te vangen. In plaats van „kapitaal-goederen” zou allicht: „productie-goederen” kunnen worden gelezen.

  15. Die schrijver zegt, dat in het algemeen deze onderscheiding de werkelijkheid met juistheid weergeeft. Mag hieruit worden afgeleid, dat ook de onderscheiding tusschen kapitaal en verbruiksvoorraad, in tegenstelling dan tot de opvatting van Fisher en prof. mr. dr. A. v. Gijn, door hem als juist wordt aanvaard?

  16. De cirkel kan, meen ik, niet zijn: arbeidstijd—levensonderhoud—levensonderhoud—arbeidstijd, daar uit Marx' redeneering alleen de constructie: arbeidstijd—levensonderhoud—arbeidswaarde is te halen. Echter heeft de arbeid, voor de bestaansmiddelen noodig, ook weer een waarde, gedicteerd door gelijken onderhoudslast. 't Is een redeneering zonder eind, evenals bij de vraag naar de prioriteit van kip en ei.

  17. Ik cursiveer.

  18. Lees: aan.

  19. In het schema van vragers en aanbieders op blz. 199 zijn bij de eerstgekozen cijfers de grensparen D en L (bovengrens) en E en K (benedengrens). Later varieert de schrijver hun schattingcijfers, doch ik vrees, dat daarbij een vergissing is ondergeslopen. Bij de aanvankelijk gekozen cijfers zijn K en D zonder invloed, omdat de cijfers van E en L dichter bij elkaar staan. Wanneer D op f 14.75 wordt gebracht (in plaats van f 15), komt de prijs tusschen f 14.50 en f 14.75 te liggen en krijgt, aldus de schrijver, D mede beslisenden invloed (vgl. blz. 200). Is dit juist? Bij een prijs van bv. f. 14.51 zijn er 5 aanbieders tegen 4 vragers, zoodat geen aequatie ontstaat. En bij een prijs van f 14.74 zijn er eveneens 4 vragers tegenover 5 aanbieders. De prijs komt in dit geval tusschen dezelfde grenzen tot stand, nl. f 14 en f 14.50.

  20. Het is mij gebleken, dat de schrijver inderdaad in „rest” niet een afnemende strekking heeft willen leggen en dat hij en ik te dezen dezelfde meening zijn toegedaan.

Download references

Author information

Authors and Affiliations

Authors

Additional information

Haarlem, de Erven F. Bohn, 1920.-(301 blz.).

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Verrijn Stuart, C.A., Bordewijk, H.W.C. De grondslagen der Volkshuishouding. De Economist 69, 695–737 (1920). https://doi.org/10.1007/BF02206327

Download citation

  • Published:

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02206327

Navigation