Skip to main content
Log in

Uit de geschiedenis van 's Rijks vlottende schuld

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literatur

  1. De cijfers voor de rijksuitgaven en-ontvangsten zijn ontleend aanHandelingen Tweede Kamer, 1904–05, blz. 19 en 16, en aanJaarcijfers Rijk in Europa, 1908, blz. 268; en 1920, blz. 272–73. De vergelijking tussen 1884 en 1913 wordt, wat de uitgaven betreft, enigszins gevitieerd door de omstandigheid dat de uitgaven voor den algemenen staatsdienst in 1884 toevallig belangrijk hoger waren dan in dien tijd normaal was. Vergelijkt men bedoelde uitgaven in 1885 met die in 1899, dan komt men tot een stijging van 33,7 procent.

  2. ZieJaarcijfers Rijk in Europa, 1900, blz. 246 e.v.; 1913, blz. 324 e.v.; 1916, blz. 319 e.v.

  3. In onderstaand overzicht vindt men de voornaamste gegevens nopens bedoelde leningen tabellarisch bijeengesteld. De leningen 1892, 1898, 1905 en 1911 komen straks nader ter sprake.

  4. Jaarcijfers, 1883, blz. 69.

  5. Algemeen Verslag van den stand der staatsschuld op 31 December 1940 ('s-Gravenhage 1941), blz. 26–27.

  6. Per hoofd der bevolking bedroeg de gevestigde schuld op 31 December 1913 slechtsf 185, tegenf 239 in 1884 en ongeveerf 404 in 1850.

  7. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1902–03, no. 147, blz. 7.

  8. De inschrijvingen-grootboek tot een gezamenlijk nominaal bedrag van ruimf 23,1 millioen, die tot waarborg voor de verwisseling der muntbiljetten dienden, werden ingevolge de wet van 31 December 1903 (Staatsblad no. 336) overgeschreven naar het hoofd „geamortiseerde schuld”. Technisch had dus een aflossing van ruimf 23,1 millioen gevestigde schuld plaats, die den Staatf 15 millioen kostte. Dezef 15 millioen vindt men opgevoerd onder de buitengewone staatsuitgaven van den dienst 1904.

  9. ZieDe Economist, 1946, blz. 55.

  10. Ibidem ZieDe Economist, 1946, blz. 60 en 61.

  11. ZieDe Economist, 1946, blz. 58.

  12. ZieBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1906–07, A, hoofdstuk VII A, 6, blz. 3. In hoever deze „wens” verband houdt met de klacht van G. M. Boissevain inDe Economist van 1906, blz. 127, noot, valt niet meer na te gaan.

  13. Staatscourant, 27 November 1906, no. 277.

  14. In de jaren 1915–19 is van het gebruik afgeweken. In 1920 is het hervat.

  15. Blz. 323 van het deelRijk in Europa.

  16. Zie o.a.Staatscourant, 15 Januari 1898, no. 12, 15 Februari 1898, no. 38, 15 Maart 1898, no. 62 en 15 April 1898, no. 87.

  17. De Economist, 1946, blz. 63 en 64.

  18. De Economist, 1946, blz. 57 en 62.

  19. De eerste Indische kastekort-wet is die van 30 December 1883 (Staatsblad no. 254). Zij werd in de jaren 1884–86 door soortgelijke wetten gevolgd. Voor de diensten 1888–91 behoefde niet in kastekorten te worden voorzien. Voor den dienst 1892 moest echter weder wel een kastekort-wet worden gemaakt, en daarna komen de wetten elk jaar voor, behalve in 1900, 1927 en 1928. Dat de voorschotten, krachtens de genoemde Indische middelenwetten en ingevolge de kastekort-wetten aan Indië verleend, eigenlijkextra-voorschotten zijn, werd in mijn vorig artikel (De Economist, 1946, blz. 62, noot 78) reeds uiteengezet. Zie in dit verband ook Ph. Kleintjes,Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië, 6e uitg. (Amsterdam 1932–33), dl II, blz. 331, zomede D. J. Hulshoff Pol Jr, „De kasgeldvoorziening van Nederlands-Indië”, inEconomisch-Statistische Berichten, 5 Mei 1926, blz. 441 e.v.

  20. De lening zou worden afgelost in 47 jaar. Zij werden bloc geplaatst bij een bankiersconsortium bestaande uit de firma Gebr. Teixeira de Mattos, de Twentsche Bankvereeniging en de firma Wertheim & Gompertz, tegen een koers van 95,13 procent. Het consortium stelde de inschrijving open tegen een koers van 96 3/4 procent aan de kantoren der deelnemers en bovendien te Londen, te Brussel en te Antwerpen. Alle inschrijvingen werden toegewenzen. ZieDe Economist, 1898, blz. 581 enBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1898–99, no. 174, stuk 2.

  21. Van deze lening, die zou worden afgelost in 47 jaar, werden ingevolge artikel 8 van de wet van 18 Maart 1905 (Staatsblad no. 97) de rente en de aflossing door het moederland gedragen. Van het totale bedrag der lening werdf 15,9 millioen ondergebracht bij de Rijkspostspaarbank in den vorm van een inschrijving-grootboek. Voor het restant adf 26,5 millioen werd een openbare inschrijving geopend bij het agentschap van het ministerie van financiën te Amsterdam en bij de betaalmeesters te Rotterdam en te 's-Gravenhage. Een inschrijvingskoers werd door de regering niet vastgesteld; gegadigden werden uitgenodigd biedingen te doen. Ingeschreven werd voorf 121,2 millioen, zodat slechts een klein deel kon worden toegewezen. De toewijzing

  22. De inschrijving op de lening 1892, die een looptijd had van 40 jaar en werd uitgegeven tegen een koers van 100 1/2 procent, stond open-bij den agent van het ministerie van financiën te Amsterdam. Ingeschreven werd voor een bedrag vanf 79,7 millioen. Zie de voorwaarden van inschrijving in deStaatscourant van 9 Januari 1892, no. 7, en de mededeling van den uitslag der inschrijving in deStaatscourant van 21 Januari 1892, no. 17. Vgl. ookDe Economist, 1892, blz. 160.

  23. Van de lening 1911, die een looptijd had van 44 jaar, werdf 10,5 millioen ondergebracht bij de Rijkspostspaarbank in den vorm van een inschrijving-grootboek. Het restant werden bloc overgedaan aan een bankiersconsortium, bestaande uit de firma Hope & Co., de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de Amsterdamsche Bank, de Amsterdamse succursale van de Banque de Paris et des Pays-Bas en de firma Lippmann, Rosenthal & Co., tegen een koers van 95,25 procent. ZieBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1911–12, no. 171, stuk 2. Het consortium stelde de inschrijving open op een bedrag vanf 36.994.700 tegen een koers van 96 procent. Zie het prospectus inVan Oss' Effectenboek voor 1912, blz. 1698.

  24. Bij deze gelegenheid werden tevens inschrijvingen gevraagd voor driemaands' schatkistpromessen. De schatkist had in totaalf 4 millioen nodig. Op promessen werd ingeschreven voorf 6.150.000, waarvanf 3.340.000 werd toegewezen àf 992,82 perf 1000. ZieStaatscourant, 15 Februari 1898, no. 38 en 26 Februari 1898, no. 48.

  25. ZieBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1899–1900, A, hoofdstuk VII A, 8, blz. 5. Vgl. medeHandelingen Erste Kamer, 1899–1900, blz. 66 en 78.

  26. ZieStaatscourant 28 December 1899, no. 304; 13 Januari 1900, no. 10; 19 Januari 1900, no. 15; 21/22 Januari 1900, no. 17.

  27. ZieStaatscourant 7 Juni 1910, no. 130; 15 Juni 1910, no. 137.

  28. In elk der jaren 1891 en 1897 werden twee inschrijvingen gehouden; in 1898 acht; en in 1911 en 1913 elk één. Bij de inschrijving van 1913 werden alleen biedingen gevraagd voor tweemaands promessen; bij de andere inschrijvingen alleen voor driemaands promessen.

  29. ZieStaatscourant 22 December 1897, no. 300. Bij de inschrijvingen op schatkistbiljetten van 22 Februari 1898 en 13 Juni 1910 werd eveneens het systeem van gunning tegen één uniformen prijs toegepast.

  30. Zie den uitslag van de inschrijvingen inStaatscourant, 10 September 1891, no. 212 en 4/5 October 1891, no. 233.

  31. Vgl. artikel 10 van genoemde wet. Econ. 1954.

  32. De genoemde cijfers zijn ontleend aan de jaarverslagen van de Nederlandsche Bank. Hetzelfde geldt voor alle verder in dit opstel nog te vermelden cijfers nopens den omvang van het bedrijf, en de rentetarieven dier instelling. Indien daartoe geen bepaalde reden bestaat, vermeld ik verder de vindplaatsen niet.

  33. Gemiddeld bedroeg in het boekjaar 1894–95 en in de drie daarop volgende boekjaren het wisseldisconto van de Nederlandsche Bank respectievelijk 2,50 procent, 2,54 procent, 3,23 procent en 3,01 procent.

  34. InDe Economist van 1896 (blz. 299) wees G. M. Boissevain, in een bespreking van enige buitenlandse en Nederlandse bankcijfers, met zekeren nadruk op de „uitzetting van de fiduciaire geldcirculatie” waartoe plaatsing van schatkistpapier bij de circulatiebank leidt. Hij knoopte er de opmerking aan vast, dat het, wanneer de wisselkoersen zich eens tegen Nederland mochten keren, nodig zou kunnen worden de bij de Bank geplaatste schatkistpromessen naar de open markt over te brengen. Zie in dit verband ook de noot op blz. 87 van Boissevain'sPrae-advies over de herziening van de Bankwet, in 1902 uitgebracht voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek.

  35. Jaarverslag Nederlandsche Bank, 1910–11, blz. 11. In de jaren 1882–84 was dit bedrag het hoogst geweest in Januari 1883 metf 25 millioen. ZieJaarverslag Nederlandsche Bank 1882–83, blz. 7.

  36. Zie kolom (3) van tabel 2.

  37. ZieJaarverslag Nederlandsche Bank 1899–1900, blz. 3 en 13.

  38. Handelingen Erste Kamer, 1899–1900, blz. 98.

  39. Handelingen Erste Kamer, 1899–1900, blz. 124. Tot consolidering kwam het voorlopig niet; maar de schatkistpromessen verdwenen. Op 1 November 1899 was blijkens deStaatscourant nogf 20 millioen aan die promessen in omloop; op 1 December was dat bedrag totf 12 millioen teruggelopen; op 1 Januari 1900 stond het weder opf 15 millioen; een maand later was het geheel afgelost.

  40. F. S. van Nierop inDe Economist, 1912, blz. 273 en 279.

  41. De mededeling van Van Nierop (De Economist, 1912, blz. 274) als zou de vlottende schuld in Maart 1906f 55 millioen hebben belopen, „grotendeels bij de Bank opgenomen”, moet op een vergissing berusten. De maandelijkse opgaven in deStaatscourant geven voor het jaar 1906 geen hoger bedrag te zien danf 15 millioen op 1 Mei. Het hoogste cijfer dat het schatkistpapier, in portefeuille bij de Nederlandsche Bank, gedurende het boekjaar 1905–06 bereikte, wasf 23 millioen op 3 April 1905 (Jaarverslag Nederlandsche Bank, 1910–11, blz. 11).

  42. Hierdoor was ingevolge artikel 11bis van de Bankwet van 1863, zoals dat artikel, ook na de wijziging bij de wet van 31 December 1903 (Staatsblad no. 335) nog luidde, voor de Nederlandsche Bank de verplichting tot het verstrekken van voorschotten aan den Staat tijdelijk komen te vervallen, en wel zolang het beschikbaar metaalsaldo der Bank benedenf 10 millioen bleef. Deze toestand heeft echter slechts kort geduurd; en de Bank schijnt zich niet op de aangehaalde wetsbepaling te hebben beroepen.

  43. De qualificatie is die van de hieronder nog te noemen memorie van antwoord van minister Kolkman aan de Tweede Kamer over hoofdstuk I van de staatsbegroting voor 1911.

  44. Zie de wekelijkse opgaven betreffende den stand van 'sRijks schatkist in deStaatscourant van 26 April tot 5 Juli 1910, die nogal belangwekkend zijn, omdat zij — anders dan vóór October 1914 gebruikelijk was — uitwijzen welk deel van het bedrag aan uitstaand schatkistpapier bij de Nederlandsche Bank is ondergebracht en éénmaal zelfs (vermoedelijk bij vergissing!) onthullen dat een bedrag vanf 2 millioen bij de Rijkspostspaarbank is geplaatst (Staatscourant, 26 April 1910, no. 96).

  45. Zie Van Nierop inDe Economist, 1912, blz. 277-78. Niet duidelijk is, hoe Van Nierop kan zeggen dat de schatkist eind Maart of begin April 1910 in totaalf 57 millioen bij de Bank had opgenomen. Dit cijfer moet op een vergissing berusten. Meer danf 23 millioen aan schatkistpromessen heeft de Nederlandsche Bank in dezen tijd niet in portefeuille gehad. ZieJaarverslag Nederlandsche Bank, 1910–11, blz. 11.

  46. ZieBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1910–11, bijl. A, hoofdstuk I, 4, blz. 13.

  47. Zie de memorie van antwoord,ibidem, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 5, blz. 23–25. Vgl. over de in den tekst geschetste gebeurtenissen van 1910 ook het artikel van G. M. Boissevain, „'s Rijks schatkist en de Nederlandsche Bank”, inDe Economist, 1911, blz. 121 e.v. In dit artikel wordt een pleidooi geleverd voor plaatsing van schatkistpapier in de open markt in stede van bij de circulatiebank, en voorts de stelling verdedigd dat de schatkist geen blijvend gebruik behoort te maken van de faciliteit tot verkrijging van voorschotten in rekening-courant bij de Nederlandsche Bank, doch deze faciliteit in reserve dient te houden voor noodgevallen. Boissevain, had dit laatste, zeer in het kort, reeds betoogd inDe Economist van 1892 (blz. 136), destijds alleen uit overwegingen van voorzichtigheid en doelmatigheid. Thans beriep hij zich vooral ook op de bedoeling die de wetgever in 1903 met het renteloos voorschot had gehad, zoals die bedoeling zijns inziens bleek uit de wordingsgeschiedenis van de wet van 31 December 1903 (Staatsblad no. 335). In het reeds meermalen geciteerde opstel van Van Nierop inDe Economist van 1912 (blz. 272) wordt deze opvatting van Boissevain over het gebruik van het renteloos voorschot bestreden. Boissevain heeft hierop geantwoord inDe Economist, 1912, blz. 396 e.v.

  48. Zie de vier wetsontwerpen inBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1899–1900, no. 200.

  49. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1901–02, no. 38.

  50. Zie het ontwerp, dat geleid heeft tot de wet van 15 Juli 1912 (Staatsblad no. 238), inBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1911–12, no. 240.

  51. ZieDe Economist, 1946, blz. 53–54.

  52. Zie het wetsontwerp en de memorie van toelichting inBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1911–12, no. 260. Vgl. voor de kwestie van den geldigheidsduur van een bij de middelenwet verleende machtiging tot het uitgeven van schatkistpapier, en voor de practijk ten aanzien van het boeken van de opbrengst van schatkistpapier, vooral ook de memorie van toelichting bij Pierson's vier ontwerpen van 1900 inBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1899–1900, no. 200, 6, blz. 15. Zie voorts over eerstbedoeld punt medeBijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1882–83, no. 59, 2, blz. 9.

  53. ZieDe Economist, 1946, blz. 27–28.

Download references

Authors

Additional information

Dit opstel maakt deel uit van een studie over de geschiedenis van 's Rijks vlottende schuld gedurende de periode 1841–1940. Het eerste gedeelte van deze studie is gepubliceerd inDe Economist van 1946, blz. 24–72. Het handelt over de oudere geschiedenis van de vlottende schuld, die geacht kan worden een einde te hebben genomen in 1884. In het artikel dat thans het licht ziet, wordt het eerste tijdvak van de nieuwere geschiedenis der vlottende schuld behandeld, dat de jaren 1885–1913 omvat. De schrijver hoopt zijn studie eerlang te voltooien met een hoofdstuk over de jaren 1914–1940.

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

De Jong, A.M. Uit de geschiedenis van 's Rijks vlottende schuld. De Economist 102, 1–32 (1954). https://doi.org/10.1007/BF02206034

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02206034

Navigation