Skip to main content
Log in

De theorie van het comparatieve voordeel en het dollartekort

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. G. Haberler: The Theory of International Trade, London 1936, blz. viii.

  2. P. A. Samuelson: Welfare Economics and International Trade, American Economic Review 1938, speciaal blz. 265.

  3. R. Harrod: Are these Hardships Necessary?, Londen 1947, blz. 42–43.

  4. Vergelijk de discussie over dit onderwerp tussen Harris en Haberler in S. E. Harris, ed.: Foreign Economic Policy for the United States, Cambridge, Massachusetts, 1948: blz. 33 en 427–432. In paragraaf VIII zal worden betoogd, dat de kapitaaluitvoer niet zozeer autonoom wordt bepaald, terwijl de lopende rekening zich aanpast, maar dat veeleer het overschot op de lopende rekening als autonoom is te beschouwen en dat de wens dit overschot te handhaven pressies in het leven roept, die tot kapitaaluitvoer leiden. M.a.w. ook de lang-lopende kapitaalbewegingen zijn grotendeelsevenwichtsherstellend.

  5. United Nations, Economic Commission for Europe: Economic Survey of Europe in 1954, Genève 1955, blz. 89.

  6. Onder dit programma gaat men als volgt te werk. De Amerikaanse regering koopt tegen betaling van dollars bijvoorbeeld tanks in Frankrijk. Deze tanks worden vervolgens ter beschikking gesteld van het leger van een der NATO-landen. Het is mogelijk dat de tanks aan Frankrijk worden teruggegeven, maar de ontvanger kan ook een ander Europees NATO-land zijn. Voor de Europese betalingsbalans als geheel beschouwd maakt dit natuurlijk geen verschil. Het staat in beide gevallen vast, dat wanneer men enerzijds de gratis wapenleveranties uit de Verenigde Staten buiten beschouwing wil laten, men anderzijds de dollars, die men voor de verkoop van meteen weer gratis terug ontvangen wapens verkrijgt, niet als normale dollarontvangst kan laten meetellen.

  7. Ook voor het lopende fiscale jaar, dat op 30 Juni 1956 zal eindigen, worden de Europese bijzondere dollarontvangsten op $ 2,5 milliard geraamd.

  8. Aan deflatie in de Verenigde Staten kan men het dollartekort na de ervaring van de laatste tien jaar toch zeker niet meer wijten.

  9. Blz. 750–751. „The Economist” heeft het bij dit ene artikel niet gelaten. In het nummer van 26 Juni 1948 verscheen, als eerste van een reeks van drie, een artikel onder de veelzeggende titel „Dollar Shortage For Ever”, dat besloot: „It seems overwhelmingly probable that the dollar shortage will last for a generation to come”. (blz. 1052)

  10. In: S. E. Harris, ed., op. cit., Foreign Economic Policy for the United States, Cambridge, Massachusetts, 1948: blz. 33 en 426–445. In paragraaf VIII zal worden betoogd, dat de kapitaaluitvoer niet zozeer autonoom wordt bepaald, terwijl de lopende rekening zich aanpast, maar dat veeleer het overschot op de lopende rekening als autonoom is te beschouwen en dat de wens dit overschot te handhaven pressies in het leven roept, die tot kapitaaluitvoer leiden. M.a.w. ook de lang lopende kapitaalbewegingen zijn grotendeelsevenwichtsherstellend.

  11. J. R. Hicks, An Inaugural Lecture, Oxford Economic Papers, Juni 1953, blz. 117–135.

  12. Ongunstige elasticiteitsverhoudingen kunnen de verbetering van B's ruilvoet wel verkleinen, maar niet verhinderen. Zou bijvoorbeeld bij een zeer elastische vraag naar importgoederen in A zowel als B, de prijsbeweging te ver gaan, dan zou een tekort op de lopende rekening ontstaan voor B, die een tegengestelde prijsbeweging (ruilvoet-verslechtering voor B) noodzakelijk zou maken. Deze beweging zou evenwel moeten stoppen voordat men tot de oude prijsverhoudingen zou zijn teruggekeerd, waarbij A immers uit hoofde van het inkormenseffect een tekort had. Het ergste wat B dus kan overkomen is, dat de relevante elasticiteiten zodanig zijn, dat reeds een zeer geringe ruilvoetverbetering een dermate groot effect sorteert, dat hierdoor het evenwicht op de lopende rekening al weer wordt hersteld. Wel moet worden bedacht, dat wij hier bij voortduring te maken hebben met een klassieke wereld, waarin, zoals bekend, wordt verondersteld, dat alle noodzakelijke aanpassingen plaats vinde toestand dat ook maar een ogenblik wordt afgeweken van de bestaande toestand van algemene volledige werkgelegenheid. Wanneer men wel rekening zou houden met de repercussies van deze aanpassingen op de werkgelegenheid, dan staat geenszins vast, dat de situatie even gunstig voor B zou blijken te zijn. Zie Joan Robinson: The Pure Theory of International Trade, Review of Economic Studies, 1946–47, blz. 98–112.

  13. Hicks verwijst onder andere naar keynes' posthume artikel „The Balance of Payments of the United States” in Economic Journal, 1946. Zie evenwel ook Mrs. Robinson's reeds geciteerde artikel The Pure Theory of International Trade, waarin zij schrijft: „A surplus tends to develop wherever productivity increases faster, relatively to money wages, than in the rest of the world.”

  14. Een elastisch aanbod van A's uitvoerindustrie gecombineerd met een elastische vraag naar invoerproducten in B zou het gunstige effect verzwakken maar niet ongedaan maken.

  15. Bij een elastische vraag naar B's uitvoerproducten gecombineerd met een zeer inelastisch aanbod van A's importvervangende industrie, die deze producten eveneens voortbrengt, zou de totale waarde van B's uitvoer niet dalen. Een inelastisch aanbod van A's importvervangende industrie is evenwel uiterst onwaarschijnlijk, behalve misschien op zeer korte termijn, aangezien deze industrie in het geval dat heir onder discussie is, immers juist de dynamische industrie is, waarin A's productiviteitsstijging plaats heeft.

  16. J. R. Hicks, An Inaugural Lecture, blz. 131.

  17. F. Machlup, Dollar Shortage and Disparities in the Growth of Productivity, Scottish Journal of Political Economy, October 1954, blz. 250–268.

  18. De Nederlandse consumptiebeperking van 1951 ziet Machlup als een uitzondering die de regel bevestigt.

  19. Zie J. Viner: Studies in the Theory of International Trade, New York 1937, blz. 558–559.

  20. Sir Dennis Robertson, Britain in the World Economy, Londen 1954, blz. 58.

  21. Voor een beschrijving en een verklaring moge bijvoorbeeld worden verwezen naar het boekje van Professor W. E. Rappard: A quoi tient la supériorité économique des Etats-Unis?, Parijs 1954. Prof. Rappard komt tot de slotsom dat het Amerikaanse economische overwicht niet in de eerste plaats moet worden toegeschreven aan de grotere hulpbronnen en de grote Amerikaanse markt, maar aan het feit, dat „le capitalisme moderne est incontestablement plus conforme au génie du nouveau qu'à celui du vieux monde”. Wat dit inhoudt kan wellicht het snelst duldelijk worden gemaakt door het citeren van de volgende passage uit een artikel in de New York Times van 27 Maart 1955: „A young executive from a big auto company here was talking about the record-breaking production pace in the industry. „You know”, he said, „the competition is almost frightening it's so fierce. Every day is hectic. But I love every minute of it.”

  22. Th. Balogh: The United States and International Economic Equilibrium, in: S. E. Harris, ed., op. cit.: Foreign Economic Policy for the United States, Cambridge, Massachusetts, 1948, blz. 446–480; eveneens Prof. F. Perroux: Esquisse d'une théorie de l'économie dominante, in Economie Appliquée 1948, blz. 243–301.

  23. In de literatuur worden de termen comparatief voordeel en comparatieve kosten nog al eens door elkaar gebruikt; zie bijv. Harberler's opmerking naar aanleiding van de reeds geciteerde passage uit The Economist, waar hij het heeft over absolute and comparative cost, terwijl hij vermoedelijk absolute and comparativeadvantage in gedachten heeft. Dat dit niet slechts een kwestie van terminologie is, maar dat men de wederzijdse vraag — ten onrechte — uit het oog verliest, moge blijken uit wat volgt.

  24. Aangezien veranderingen in de kostensfeer ook tot inkomenswijzigingen aanleiding geven, die eveneens verschuivingen van de vraagcurves veroorzaken, moet het verschil tussen beide gevallen eigenlijk als volgt worden geformuleerd: In het geval van primaire veranderingen in de kostensfeer verschuiven de prijslijnen in een indifferentie-diagram, zowel wegens het prijseffect als wegens het inkomenseffect. De „indifference map” zelve blijft echter onveranderd. In het geval van smaak- en voorkeurwijziging verandert in eerste instantie juist de „indifference map”.

  25. Zie Prof. Dr H. M. H. A. van der Valk: Groei der Amerikaanse economie en zijn betekenis voor Nederland, E.S.B., 26 Januari 1955. blz. 66. De invloed van het niveau van het nationaal inkomen op de invoer komt in paragraaf V nog verder uitvoerig aan de orde.

  26. Namelijk 5,4% in 1923 en 2,7% in 1954. Zie Drs Chr. H. Grijpma: Hoe willen wij wonen? E.S.B., 24 Augustus 1955.

  27. Een deel van ons betoog steunt dan ook niet op de hypothese, dat de gemeten productie per man/uur voor een reeks bestaande producten in de Verenigde Staten sneller stijgt dan in Europa, maar op de voorwaarde, dat de Amerikaanse industrie grotere vindingrijkheid en flexibiliteit vertoont in het ontwikkelen van nieuwe producten en in het uitwerken van efficiënte productiemethoden voor deze producten.

  28. Cijfers ontleend aan The Adequacy of Monetary Reserves, Staff Papers van het International Monetary Fund van October 1953, blz. 215–217.

  29. Het is economisch gezien onbelangrijk, dat deze vernieuwingen misschien te danken zijn aan de fundamentele wetenschappelijke arbeid, die twintig of dertig jaar geleden in Europa is verricht. De wetenschappelijke vooruitgang krijgt slechts economische betekenis, wanneer hij in het productieproces kan worden toegepast. Op dit gebied zijn de Verenigde Staten ons ontegenzeggelijk de baas.

  30. De in § III geciteerde uitspraak van The Economist blijkt nu een grotere kern van waarheid te bevatten dan men op het eerste gezicht zou vermoeden.

  31. Dit cumulatieve proces wordt op den duur verzwakt of doorbroken door een seculaire verschuiving van de consumptiefunctie in opwaartse richting.

  32. Verwezen moge worden naar de cijfers te vinden in: Great Britain — The World's Best Customer, Ministry of Information, Londen 1945, blz. 12, tabel I.

  33. Gegevens ontleend aan A. E. Kahn: Great Britain in the World Economy, New York 1946, blz. 127–128.

  34. Drs C. de Jong wees mij op enige passages in „La relation de mon ambassade en Hollande”, geschreven door Pomponne, Frans ambassadeur in Den Haag van 1669–1671, welke het vermoeden doen rijzen, dat ook de buitenlandse handel van de Nederlandse Republiek gedurende onze dynamische Gouden eeuw een overschot op lopende rekening opleverde. Pomponne's verslag wijst in ieder geval op het volgende. Nederland bezat een grote efficientie (o.a. in de visserij en de scheep-vaart): „(Un) avantage que les Hollandois conserveront longtemps est celluy que leur hardiesse et leur expérience leur donnent dans la navigation. Il est estonnant avec combien peu de monde ils s'exposent aux plus longs voiages.” Van het aldus verworven inkomen werd een groot deel gespaard: „Bien qu'ils soient beaucoup esloignés de l'ancienne parsimonie de leurs pères, ils conservent encore une partie de la modération ... (et) la sagesse a une grande part à leur conserver les commodités dont ils jouissent.” De grote spaarquote leidde tot een lage rente en kapitaaluitvoer, hetgeen er op wijst, dat er ook een overschot op lopende rekening moet zijn geweest: „Comme l'argent est en fort grande abondance dans cette province ... les marchands des autres pays trouvent avantage à emprunter des Hollandois parce qu'ils le font à meilleur marché et par là les estrangers mesmes demeurent en quelque sorte dans leur dépendance”. (blz. 45–47, ed. H. H. Rowen, Ph.D., Utrecht 1955.)

  35. Taussig schrijft hierover: „The bankers who float loans are often representatives of manufacturing enterprises for whose output they wish to secure a market. Governments and the business public are fairly obsessed with a determination to promote exports in every possible way — the ineradicable spirit of mercantilism.” F. W. Taussig, International Trade, New York 1927, blz. 125.

  36. J. E. Cairnes, Some Leading Principles of Political Economy Newly Expounded, London 1874, blz. 439 e.v.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

De Vries, T. De theorie van het comparatieve voordeel en het dollartekort. De Economist 104, 1–39 (1956). https://doi.org/10.1007/BF02205645

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02205645

Navigation