Skip to main content
Log in

De „oude gewoonten”

Met betrekking tot de vererving van huis en hof bij onze twentsche boeren

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literature

  1. Wunner=woner=pachter.

  2. T. a. p. blz. 107–108.

  3. Zòò is de tegenwoordig zeer veel gebruikelijke vorm en alleen over den vorm heb ik het in dit verband. Maar men voelt het wezen achter den uiterlijken vorm! Veelvuldig zijn de gevallen, waarin mede-erfgenamen teekenen voor een erfdeel, waarvan zij maar een gedeelte ontvangen. De vorm van boedelscheiding wordt gekozen om de mogelijkheid van protest buiten te sluiten. Citaat van een notaris: „Dat moeten jullie weten, al willen jullie er geen cent van aannemen! Maar het moet wettelijk in orde zijn, zòò, dat er later geen moeilijkheden kunnen rijzen».

  4. Ik vestig hier even de aandacht op een Rechtsvraag, voorkomende in het Weekblad voor het Notariaat, no. 467 (11 Sept. 1914), welke luidt: „Vele notarissen plegen ouders te zeggen, dat zij geen hunner kinderen bij testament anders kunnen bevoordeelen dan door het kind, aan wie het voordeel is toegedacht, te benoemen tot erfgenaam van het beschikbaar deel hunner nalatenschap. En als de testateur, die dienovereenkomstig beschikt, dan overleden is, met nalating van vast goed, wordt dit vast goed verkocht, als een der kinderen dit vordert en aldus bereikt het tegendeel van wat de erflater gewild heeft, nl. dat het bevoorrechte kind het vaderlijk erve in eigendom zou houden en aan zijn mede-legitimarissen hunne aandeelen in geld zou uitkeeren. Sommigen trachten den wil des erflaters daarom tot zijn recht te laten komen, door het bevoorrechte kind tot universeel erfgenaam te benoemen, onder verplichting tot uitkeering in geld als boven. Zoolang echter minstens dubieus geacht moet worden, of de legitimarissen er genoegen mede moeten nemen, dat zij hunne wettelijke erfdeelen niet in natura uitgekeerd krijgen, kan ik mij ook daarmede niet vereenigen. Ik tracht daarom door een boedelverdeeling het gestelde doel te bereiken en laat aan het bevoorrecht kind door ieder ander toebedeelen de aan erflater of aan erflaatster toebehoorende onroerende goederen, terwijl ik de na te laten contanten toedeel aan de overige kinderen en voor het geval, dat die contanten niet voldoende zijn om daarin hunne legitieme portie te vinden, verbind ik aan de toedeeling van het vast goed den last, om het aan die legitieme portiën ontbrekende in contanten op te leggen, waartoe ik tevens een vordering op den verkrijger van het vast goed toedeel aan de verkrijgers der contanten, ten bedrage van het ontbrekende ... Ik meen aldus de klip te zijn ontzeild. Immers ieder kind krijgt een stuk van den boedel en als ze het niet eens kunnen worden over het bedrag der legitieme portie, kunnen zij schatting vorderen, waartoe zij de kosten moeten vooruitschieten, zooals art. 1171 B. W. dat bepaalt. Dus zij moeten dan m.i. „met schatting genoegen nemen en kunnen het niet tot verkoopen brengen en de rechtsvordering wegens benadeeling verjaart reeds met 3 jaar» enz. De steller dezer Rechtsvraag — dit mag ik er wel aan toevoegen — is een notaris met een drukke boerenpraktijk in een dier plaatsen van den Gelderschen Achterhoek waar de blijverszede vrijwel ongeschokt voortbestaat.

  5. T. a. p. blz. 109 ... „de gewoonte van dergelijke anerbenrechtelijke regelingen ... welke op haar beurt vooral in katholieke streken — vooral wat het geringe bedrag der uitkeeringen betreft — nog een speciale oorzaak schijnt te hebben: nl. de vrees voor de belastingen der kerk; een soort successierecht, dat in geval van vererving niet in de rechte lijn zeer stijgt. Bij overlijden van een ongehuwden broer of zuster vindt men het daarom wenschelijk, dat hun nalatenschap niet te aanzienlijk is, daar anders op deze wijze een goed deel der ouderlijke nalatenschap in handen der kerk zou komen. Een dergelijk feit mag, waar zoo nadrukkelijk gesproken wordt van een „rechts besef» der Overijsselsche boerenbevolking, niet over het hoofd worden gezien”, (ik spatieer).

  6. Wie zich van deze onderlinge gebondenheid een plastische voorstelling wil maken, die-bestudeere in Twente de ongeschreven wet, die de naôbers- en noodnaôbers (naburen, nood-buren)-plichten regelt. Zeker, dat de „secours mutuel», bij verrichtingen, die voor het enkele gezin of den enkeling te zwaar zijn, zich op het platteland op alle mogelijke wijzen manifesteert, dat is algemeen bekend en spreekt vanzelf. Die vrijwillige hulpverleening is stellig nergens zoo sterk en zoo vanzelfsprekend als aan de peripherie der cultuur: bij landbouwkolonisten, in nieuwe nederzettingen in de wildernis. Maar de preciese, door niemand neergeschreven, door geen gezag gehandhaafde regeling, waaraan ieder zich onderwerpt, dàt is het merkwaardige en alleen historisch verklaarbare, dat ook al weer niet uitsluitend aan Twente eigen, maar daar zeer ongeschonden bewaard gebleven is. De hiërarchische rangorde der buren. De plichten der noodnaôbers bij alle groote gebeurtenissen in het gezin. De tradities, daarbij in acht te nemen en ook trouw genomen. Het feit, dat het de grootste schande is, die iemand kan treffen, als noodnaôber te worden „ûtdaôn» — daarin leeft een eeuwenlange geschiedenis. De 1e noodnaôber is niet altijd, zelfs in den regel niet de tegenwoordige naaste buur, maar de buurman van — misschien vele eeuwen geleden. Nieuwe, tusschen de huizen ingekomen plaatsen veranderen daaraan niets. Dat kunnen we wel netjes historisch verklaren. Maar het roert daarom niet minder, wanneer wij hooren van weduwen en zieken, voor wie de noodnaôbers in volkomen vanzelfsprekendheid opkomen. „Het is hier nog niet zòò kwaad ziek zijn» philosofeerde een oude boer, toen hij mij vertelde van zijn tuberculeuzen buurman, wiens oogst door zijn noodnaôbers was binnengehaald vóór zij hun eigen koren gemaaid hadden!

  7. „Es ist eine der schwierigsten Aufgaben der Unternehmung, sich ganz genau zum Bewusstsein zu bringen was jede Quantität jeder von ihr produzierten Ware sie für einen Geldaufwand gekostet habe. Soweit ihr das nicht gelingt, tasstet sie im Dunkeln und wird sie durch die oft recht schlimmen Folgen belehrt, ob sie richtig oder falsch verfahren sei ... Die geringste Schwierigheit in dieser Beziehung hat der Kaufmann, ... Der blosse Geschäftemacher an der Warenbörse, der da kauft und verkauft, ohne die Ware auch nur gesehen und berührt zu haben, kann sich über seine „Selbstkosten” kaum täuschen. Die grösste Schwierigheit hat wohl der Landwirt. Sein Erfolg ist ebenso schwankend, wie die zu dessen Erzielung aufgewendete, mannigfaltige Arbeit schwer kontrolierbar. Hier liegt immer eine grosse Gefahr in Zeiten einer tiefgreifenden Geldwirtschaft. Der Landwirt erzeugt gar mancherlei verschiedenartige Produkte, deren Kosten sich fast nicht deutlich auseinanderhalten und verfolgen lassen, sondern auf allerlei Weise ineinander überlaufen. Der Markt andererseits diktiert ihm dann sehr herrisch die Preise seiner Ware. Dann weiss er nicht bestimmt, welche von seinen Operationen und Aufwendungen einaringlich und welche verderblich ist. Je komplizierter der Betrieb, destoschlimmer diese Sachlage. Weitgehende Arbeitsteilung zwischen den Landwirten würde auch hier die Rechnung erleichtern und damit grössere ökonomische Sicherheit in die Operationen bringen. Aber sie stösst auf natürliche Schwierigkeiten und so schwimmt der Landwirt in einer hochgetriebenen Geldwirtschaft immer wie in einem fremden Element, dem er sich nicht völlig anzupassen vermag”. (Dr. J. Platter, Grundlehren der Nationalökonomie, blz. 130–131, Berlin 1903). De spatieeringen zijn van mij. Telkens weer, wanneer ik gelegenheid heb, het mij te realiseeren, hoezeer de boer, ook in een veelzijdig bedrijf, zich reeds den gedachtengang van den modernen ondernemer heeft eigengemaakt en hoezeer het noodzakelijk is, dat hij dit doet, telkens, wanneer het mij daarnaast ook duidelijk wordt, waar de grenzen liggen voor de rationaliseering van hetlandbouwbedrijf, komen mij de m.i. zoo volkomen juiste woorden hierover van mijn zeer critischen ouden leermeester in Zürich voor den geest. Waar geeft men zich, bij de beoordeeling van de juist nu zoo brandende agrarische kwesties, van de waarheden die zij behelzen, minder rekenschap dan bij ons?

  8. Art. 613. Schweiz. Zivilgesetzbuch: „Gegenstände, die ihrer Natur nach zusammengehören, sollen, wenn einer der Erben gegen die Teilung Einspruch erhebt, nicht von einander getrennt werden ... Können sich die Erben nicht einigen, so entscheidet die zuständige Behörde über die Veräusserung oder die Zuweisung mit oder ohne Anrechnung, unter Berücksichtigung des Ortsgebrauchs und, wo ein solcher nicht besteht, der persönlichen Verhältnisse des Erben. Art. 620. 1e Alinea. Befindet sich in der Erbschaft ein landwirtschaftliches Gewerbe so soll es, wenn einer der Erben sich zu dessen Uebernahme bereit erklärt und als hierfür geeignet erscheint, diesem Erben zum Ertragwerte auf Anrechnung ungeteilt zugewiesen werden, soweit es für den wirtschaftlichen Betrieb eine Einheit bildet. Art. 621. Erhebt einer der Miterben Einspruch oder erklären sich mehrere zur Uebernahme bereit, so entscheidet die zuständige Behörde (Autorité, Autorità competente) über die Zuweisung, Veräusserung oder Teilung des Gewerbes, unter Berücksichtigung des Ortsgebrauchs und wo ein solcher nicht besteht der persönlichen Verhältenisse der Erben. Erben, die das Gewerbe selbst betreiben wollen, haben in erster Linie Anspruch auf ungeteilte Zuweisung. Will keiner der Söhne das Gut zum Selbstbetriebe übernehmen, so sind auch Töchter zur Uebernahme berechtigt, sofern sie selbst oder ihre Ehemänner zum Betriebe geeignet erscheinen.

  9. Er zij hier aan herinnerd, dat de kenners onzer oostelijke provinciën in de Staatscommissie verre en verre in de minderheid waren!

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

van Anrooy, J. De „oude gewoonten”. De Economist 66, 463–489 (1917). https://doi.org/10.1007/BF02205179

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02205179

Navigation