Skip to main content
Log in

De Hollandsche Graanhandel en Graanhandelspolitiek in de Middeleeuwen

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literature

  1. Aangehaald uit zijn bekende deductie van 1671 tegen agrarischprotectionistische voorstellen van Zeeland bij O. van Rees, Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland, (Utrecht, 1865–1868) I p. 223.

  2. Amsterdam, 1856.

  3. Als belangrijkste mogen hier worden genoemd: Hanse-Recesse, (1256–1530), ed. Koppmann, Von der Ropp, Schäfer (afgekort: H. R.); Hansisches Urkundenbuch, dl. I–VI en VIII–X, ed. Höhlbaum, Kunze, e. a., thans gevorderd tot 1485 (afgekort: H. U. B.); Inventare Hansischer Archive: K. Höhlbaum, Kölner Inventar; P. Simson, Danziger Inventar (1531–1591); R. Häpke, Niederländische Akten und Urkunden zur Geschichte der Hanse und zur deutschen Seegeschichte I (1530–1557); E. Daennell, Die Blütezeit der deutschen Hanse (Berlin, 1905–1906); tal van artikelen van hem en anderen in de Hansische Geschichtsblätter (1872 tot heden; afgekort: H. G. Bl.), en andere werken, waarvan te zijner plaatse in de noten rekenschap zal worden gegeven. Ter perse voor de Rijks Geschiedkundige Publicatiën is: H. A. Poelman, Bronnen tot de geschiedenis van den Oostzeehandel, waarvan de bewerker mij de inzage der proefvellen heeft mogelijk gemaakt; hem zij hiervoor openlijk mijn dank uitgesproken.

  4. Afgezien zelfs van de mindere bronnen, die hem destijds ten dienste stonden, is Bunk's compositie zeer gebrekkig; van de 12 pagina's, waarin hij de middeleeuwsche periode behandelt, zijn niet minder dan 7 gewijd aan de relaties met den koning van Denemarken, die voor den graanhandel slechts secundaire beteekenis hebben, en wordt van de verhouding tot de zoo belangrijke graanlanden Polen en Pruisen met geen woord gerept.

  5. Zie voor kritiek in deze richting: J. G. van Dillen, Duurtemaatregelen te Amsterdam in de zeventiende eeuw (Amsterdam, 1915) p. 20 vlg. Onder (hfdst. III) komen wij hier nader op terug.

  6. Ten onrechte m. i. meent dan ook prof. Brugmans, Het belang der economische geschiedenis (Leiden, 1904) p. 5 het werk van van Rees te mogen beschouwen «als een boek, dat voor ons nog altijd de basis is, dat aangevuld, maar moeilijk verbeterd kan worden.»

  7. Verschenen (Berlin, 1896) als inleiding op de geschiedenis der Pruisische graanhandelspolitiek, in de Acta Borussica, Denkmäler der Preusischen Staatsverwaltung im 18en Jahrhundert, uitgegeven door de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Berlijn. Daarvoor had dezelde schrijver gepubliceerd: Deutsche städtische Getreidehandelspolitik vom 15–17 Jahrhundert, mit besonderer Berücksichtigung Stettins und Hamburgs (Leipzig, 1889), dat voor de middeleeuwsche graanhandelspolitiek van belang is. Voor den graanhandel in het algemeen, zie het artikel Getreidehandel van W. Lexis in het Handwörterbuch der Staatswissenschaften.

  8. In aanmerking komen hiervan boek V: Hanze en Duitsche Orde en VI: Holland.

  9. In de Middeleeuwen omvatte het begrip graan nl. veel meer, dan tegenwoordig; «coorn, als tarwe, rogge, zaet, gherste, haver, bonen, arwten oft ander greyn» mocht te Brielle niet worden opgekocht (H. de Jager, De middeleeuwsche keuren der stad Brielle ('s-Gravenhage, 1901) p. 246). Tenzij uitdrukkelijk het tegendeel blijkt, wordt het woord «graan» hier in de tegenwoordige beteekenis gebruikt.

  10. Uit de registers van den tol te Lobith (eerste helft der 14e eeuw) blijkt uitvoer van haver naar de Rijnstreken; zie P. A. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwart der 14e eeuw ('s-Gravenhage, 1912) p. 289. In 1299 werd de stapel van de haver, waarschijnlijk in verband hiermede, te Dordrecht gevestigd; zie B. van Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht ('s-Gravenhage, 1900) p. 22.

  11. Een enkele maal worden wel gerst en haver als broodkoren genoemd (bv. te Schiedam, zie K. Heeringa, Rechtsbronnen der stad Schiedam p. 57) en te Delft (J. Soutendam, Keuren en Ordonnantiën der stad Delft (Delft, 1870) p. 176), maar in het algemeen werden deze granen alleen in tijden van hooge nood voor de broodbereiding gebezigd; vgl. Velius, Chroniek van Hoorn (ed. 1684), p. 32, 84.

  12. Het volgende overzicht is ontleend aan de aanteekeningen, die wij uit oorkondenboeken en regestenlijsten, rekeningen, registers der grafelijkheid op het Algemeen Rijksarchief, Enqueste en Informacie (ed. R. Fruin, Leiden, 1866, 1876) enz. hebben gemaakt; op absolute volledigheid maakt het natuurlijk geen aanspraak.

  13. Deze stad oefende over hare omgeving een stapelrecht uit, waarvan de bewoners van Weesp en Weesperkarspel en Gooiland in 1438 door Philips van Bourgondië werden ontslagen. Vgl. P. A. S. van Limburg Brouwer, Boergoensche Charters, (Amsterdam—'s-Gravenhage, 1869) p. 48.

  14. Guiciardini, ed. Kiliaen (Amsterdam, 1612) p. 232 zegt (midden 16e eeuw), over dit dorp: «Hier te lande wordt meer corens ende graens gesayet dan erghens elders in gansch Holland, want het wast in dese landouwe seer wel ende fraey.»

  15. De Jager, t. a. p. p. 247. De vermelding, dat in 1556, toen de oogst van het graan op Voorne verbouwd, mislukt en sterk in prijs gestegen was, «het meestendeel van den roggen, die alhier gegeten wordt, van buyten gebracht is» (t. a. p. p. 370), schijnt de gevolgtrekking te wettigen, dat onder normale omstandigheden de behoeften grootendeels door inlandsch graan konden worden gedekt.

  16. Engueste p. 277 (1565). Voor den graanuitvoer van Brielle en van de andere eilanden, zie de opgaven van graankoopers en anderen bij het onderzoek naar de werking van het placcaat van 5 October 1545, dat den uitvoer van binnenslands gewassen graan verbood, in een dossier, dat in de «Verspreide collecties» op het Algemeen Rijksarchief (kamer 11, XIII rood no. 52) wordt bewaard, welke stukken mij zijn gesignaleerd door Dr. H. E. van Gelder, gemeente-archivaris van 's-Gravenhage, wien daarvoor hier openlijk dank worde betuigd.

  17. Het land van Bommel bv., groot 1412 gemet, leverde jaarlijks ongeveer 500 hoed graan op; daarvan was 200 noodig voor het onderhoud der bevolking en kon 300 hoed worden uitgevoerd (bovengenoemde Opgaven, f. 38vs.).

  18. In 1477 had dit stadje den stapel van het graan voor haar omtrek weten te krijgen, zie Van Alkemade, Beschrijving van den Briel II p. 86. Op de graanstapelrechten van sommige Hollandsche steden gaan wij in hoofdstuk III nader in.

  19. Zij haalden daar «andere victuaelgen, als boter, kaes ende anders» terug, «alsoo de voorseyde plecken meest koorenlandt hebben». Zie R. Bijlsma, Rotterdam's welvaren in den Spaanschen tijd (Rotterdamsch Jaarboekje 1910, p. 85.)

  20. Haver en gerst werd veel uitgevoerd naar Breda en vooral naar Antwerpen. De totale uitvoer bedroeg tijdens het onderzoek (Juni 1547) sinds het placcaat: 263 hoed tarwe, 1496 1/2 gerst, 232 hoed haver.

  21. Hierover later meer.

  22. D. Graswinckel, Placcaetboeck op 't stuck van de lijftocht (Amsterdam, 1651) f. 1 vlg. Andere gegeven omtrent de verhouding van voorraad en behoefte staan ons, jammer genoeg, niet ten dienste. In een memorie van den stadhouder van Holland van 1532 aan Karel V wordt gezegd: «que le pays de Hollande, de sa grandeur portant peu de grains, ne se scauroit nourir sans les bledz d'oist et autres estrangiers» (Häpke, Akten I no. 56), zonder evenwel dit nader te preciseeren. Voor Vlaanderen was, in de 15e eeuw reeds, de wanverhouding nog erger; het Libell of English Policye van 1436 (aangehaald bij Daennell, Blütezeit I p. 17) stelt de jaarlijksche opbrengst op een twaalfde van de behoefte.

  23. Het oudste bericht hierover vinden wij in den accijnsbrief van Haarlem van 1274 (uitgegeven door J de Wal, Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde Nieuwe Reeks dl. 7 p. 159 vlg.): quicumque frumentum, cuiuscumque modi fuerit, ad vendendum ulterius emerit etc., zonder dat, echter de herkomst van dit graan wordt vermeld.

  24. In 1519 is sprake van verscheping van rogge naar Amsterdam (J. L. van Dalen, Inventaris van het archief der gemeente Dordrecht. Regestenlijst no. 657); hoogstwaarschijnlijk zal dit wel eerst uit de Oostzee aangevoerd en geen inlandsch graan zijn geweest, daar ook te Antwerpen een belangrijke markt van Hansisch koren was gevestigd. Ook tarwe uit Douai (Artois) komt een enkele maal in het Hollandsche verkeer voor, nl. te Delft; misschien kan dit worden verklaard door het feit, dat het bier van deze stad o.a. naar de Zuidelijke Nederlanden werd afgezet. Vgl. bovengenoemde Opgaven van graankopers enz. f. 68,71.

  25. Van Mieris, Groot Charterboek van de graven van Holland en Zeeland II p. 571.

  26. «Upten 15 dach in Maerte (1391) was overeengedraghen, dat men scriven soude an Zeelant, of sijs ghewesen (besluiten) mochten, dat men coern uut Zeelant in Hollant mocht voeren ende niet buten mijns heeren lande, dat si dat minen heere ende sinen rade lieten weten.» Memoriale B. D. (Algemeen Rijks-Archief) f. 20.

  27. Zie voor de graanhandelsgeschiedenis van Engeland: Naudé, Europäische Getreidehandelspolitik p. 67 vlg.

  28. H. A. Poelman, Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende de Merovingische en Karolingische periode ('s-Gravenhage, 1908) p. 66.

  29. H. U. B. III no. 22.

  30. Uit het bovengenoemde dossier op het Algemeen Rijks-Archief noteerden wij (1543) handel van 8 last Engelsche tarwe door een koopman van Delft naar Amsterdam.

  31. Vgl. Naudé, t. a. p. p. 21 vlg. In een bakkers-ordonnantie van den Haag van 1532 (Keurboek no. 1, Gemeente-archief den Haag, f. 54vs.) wordt het gebruik van Westersche tarwe tusschen die van andere landen vermeld.

  32. Van Schoonhoven voeren ten tijde van Karel den Stoute «4 boeyers in de Somme ende de Seyne»,Enqueste p. 188. Ook te Rotterdam werd tarwe van de Somme verkocht, zie J. H. W. Unger en W. Bezemer, Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam (Rotterdam, 1895) II p. 627 (1463). Ook van den Briel werd daarheen gevaren: «daer zij harinck vercoften ende coften weder kooren», zie S. P. Haak, Brielle als vrije en bloeiende handelsstad in de 15de eeuw (Bijdr. Vad. Gesch. 1907) p. 57.

  33. t. a. p. p. 46. Van Schoonhoven voeren ten tijde van Karel den Stoute «4 boeyers in de Somme ende de Seyne»,Enqueste p. 188. Ook te Rotterdam werd tarwe van de Somme verkocht, zie J. H. W. Unger en W. Bezemer, Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam (Rotterdam, 1895) II p. 627 (1463). Ook van den Briel werd daarheen gevaren: «daer zij harinck vercoften ende coften weder kooren», zie S. P. Haak, Brielle als vrije en bloeiende handelsstad in de 15de eeuw (Bijdr. Vad. Gesch. 1907) p. 46.

  34. Toen in 1571 te Amsterdam geen graan meer te krijgen was, zond de Leidsche vroedschap naar Delft, om daar «Westersch koren» te koopen, zie Vroedschapsresoluties (Gemeentearchief Leiden) f. 147.

  35. Poelman, t. a. p. p. 72.

  36. Zie bijlage IV art. 2. Tijdens de duurte van 1566 verzocht Willem van Oranje aan August van Hessen toestemming tot den aankoop van 250 last Rochmer-koren, om dat in de Nederlandsche steden te verkoopen, zie P. J. Blok, Verslag aangaande een onderzoek naar archivalia in Duitschland ('s-Gravenhage, 1888) p. 75.

  37. Meilink, t. a. p. Uit de registers van den tol te Lobith (eerste helft der 14e eeuw) blijkt uitvoer van haver naar de Rijnstreken; zie P. A. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwart der 14e eeuw ('s-Gravenhage, 1912) p. 289. In 1299 werd de stapel van de haver, waarschijnlijk in verband hiermede, te Dordrecht gevestigd; zie B. van Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht ('s-Gravenhage, 1900) p. 22.

  38. Vgl. van Dalen, Regestenlijst nos. 719, 721, 722; over de belemmeringen van het vervoer van Kleefsche tarwe langs Rijn en Waal in 1557 te Lobith, Nijmegen, Tiel en Bommel, zie Häpke, Akten no. 819.

  39. Ibidem Vgl. van Dalen, Regestenlijst nos. 719, 721, 722; over de belemmeringen van het vervoer van Kleefsche tarwe langs Rijn en Waal in 1557 te Lobith, Nijmegen, Tiel en Bommel, zie Häpke, Akten no. 41.

  40. Ibidem Vgl. van Dalen, Regestenlijst nos. 719, 721, 722; over de belemmeringen van het vervoer van Kleefsche tarwe langs Rijn en Waal in 1557 te Lobith, Nijmegen, Tiel en Bommel, zie Häpke, Akten p. 592 noot 5. Zie ook voor een dergelijke verwijzing aan die van Brabant en Vlaanderen, no. 811.

  41. Zie bijlage I.

  42. Meilink, t. a. p. Uit de registers van den tol te Lobith (eerste helft der 14e eeuw) blijkt uitvgoer van haver naar de Rijnstreken; zie P. A. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwart der 14e eeuw ('s-Gravenhage, 1912) p. 289. In 1299 werd de stapel van de haver, waarschijnlijk in verband hiermede, te Dordrecht gevestigd; zie B. van Rijswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht ('s-Gravenhage, 1900) p. 10 noot 4, wijst er op, dat de kooplieden van Dordt, van wien gemeld wordt, dat zij «per mare ad orientales partes undique consueti sunt velificare» niet in de Oostzee gekomen behoeven te zijn; meer voor de hand ligt het, volgens hem, aan het nabij gelegen Hamburg te denken, waar wij ook burgers van andere Hollandsche steden in het begin der 14de eeuw aantreffen. Häpke, Friesen und Sachsen im Ostseeverkehr des 13en Jahrhunderts (H. G. Bl. 1913, p. 88 vlg.) echter neemt wel de mogelijkheid van Oostzeevaart voor hen aan. Ook uit een brief van 1248 aan Lübeck door den heer van Aemstel gericht, waarbij hij ontslag van een koggeschip van een zijner onderdanen vraagt, is geen Oostzeeverkeer met stelligheit af te leiden. (Meilink, t. a. p. tegen Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam I. p. 95).

  43. Zie hiervoor: W. Vogel, Die Binnenfahrt durch Holland und Stift Utrecht vom 12 bis 14 Jahrhundert (H. G. Bl. 1909, p. 13 vlg.). Het belang van de binnevaart der Hanzeaten schijnt door Smit, De opkomst van den handel van Amsterdam (Amsterdam, 1914) te worden onderschat. Nog in de 16e eeuw echter is er sprake van verkeer langs dezen weg; in 1545 schrift Lübeck aan Danzig, wegens de hooge tollen onder leiding van loodsen voortaan over zee naar het Zwin te zullen varen; H. R. III 5 no. 47.

  44. L. P. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland I no. 397.

  45. t. a. p. L. P. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland I no. 561.

  46. t. a. p. L. P. C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland II no. 133, 321, 344.

  47. Van de Wall, Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht (Dordt, 1791) p. 76.

  48. t. a. p. Van de Wall, Handvesten en Privilegiën der stad Dordrecht (Dordt, 1791) p. 182.

  49. Ook van 1388–1392 was de Hanzestapel te Dordt gevestigd. Zie hiervoor: H. Brugmans, De Duitsche koopman te Dordrecht, een handelsboycot in de 14e eeuw. (Geschiedkundige Opstellen, uitgegeven ter eere van Dr. H. C. Rogge (Leiden, z. j.)).

  50. Voor de politiek der Henegouwsche graven, in onderscheiding van die hunner voorgangers en opvolgers, zie Smit, Opkomst. Van belang in dit verband is ook een brief van hertog Aelbrecht aan den Duitschen Koopman te Brugge (1382), H. R. I 3 no. 151.

  51. Vgl. Smit, t. a. p. p. 30 vlg.

  52. Hamburger Hanze te Amsterdam, zie H. U B. III p. 180 noot 1; IV no. 164.

  53. Reeds in 1335 vernemen wij van burgers van Enkhuizen, die bier en hout in Pruisen hadden geladen, H. U. B. II no. 575; in 1340 verleende de Hollandsche graaf aan de Pruissen een privilege, t. a. p. Hamburger Hanze te Amsterdam, zie. H. U B. III p. 180 noot 1; IV no. 658.

  54. Het is eigenaardig op te merken, hoe ruim 2 eeuwen later op dezelfde wijze de Hollanders, in het gevolg der Portugeezen naar Indië gekomen, ook daar ten slotte overal hun macht wisten te vestigen.

  55. Middelpunt van dat verkeer was Danzig. Over deze betrekkingen, voor Holland van zoo groot belang, moeten wij ons nog steeds behelpen met het boek van Th. Hirsch, Danzig's Handels-und Gewerbegeschichte (Leipzig, 1858) dat, hoe goed ook voor zijn tijd, na de latere publicaties veel van zijn waarde verloren heeft. Voor de betreklingen met deze streken, zie ook Poelman, Bronnen, passim.

  56. Zie bv. huur van een Amsterdamsch schip van Elbing naar Vlaanderen (±1360), H. U. B. IV no. 409.

  57. Vooral Zieriksee nam hier een overwegende positie in; de «voogd»—eenigszins te vergelijken met de consuls der Europeesche landen in de «pays hors Chrétienté» onzer dagen — van Holland en Zeeland werd aanvankelijk door haar benoemd (H. U. B. III no. 332). Na 1368 kregen ook de Hollandsche steden van Albrecht van Zweden het recht, een «voogd» te benoemen, nl. Amsterdam en Enkhuizen, Brielle en Dordrecht. Burgers van Leiden, die «up Scoerelant» varen, worden ook genoemd; zie H. U. B. IV nos. 268, 270, H. R. I 3 no. 309. Voor den handel en visscherij op schonen in het algemeen, zie D. Schäfer, Das Buch des Lübeckischen Vogts auf Schönen (Halle, 1889).

  58. Zie H. U. B. IV no. 215; H. R. I, no. 413. Over dezen oorlog in het algemeen, zie D. Schäfer, Die Hansestädte und König Waldemar von Denemarken (Jena, 1879).

  59. Zie hiervoor Meilink, t. a. p. Uit de registers van den tol te Lobith (eerste helft der 14e eeuw) blijkt uitvoer van haver naar de Rijnstreken; zie P. A. Meilink, De Nederlandsche Hanzesteden tot het laatste kwart der 14e eeuw ('s-Gravenhage, 1912) p. 289. In 1299 werd de stapel van de haver, waarschijnlink in verband hiermede, te Dordrecht gevestigd; zie B. van Rijaswijk, Geschiedenis van het Dordtsche stapelrecht ('s-Gravenhage, 1900) p. 198 vlg.

  60. Over de politiek van Hertog Albrecht ten dezen aanzien, zie Smit, t. a. p. p. 120 vlg.

  61. H. U. B. VI no. 662. In 1400 een dergelijke bedreiging tegen Haarlem, H. R. I 4 no. 610.

  62. H. R. I 3 no. 491. Ook burgers van Schiedam en van Edam treffen wij, naast die der reeds genoemde steden, vóór 1400 op de Oostzee aan.

  63. Zie hiervoor: A. Agats, Der Hansischer Baienhandel (Heidelberg, 1904.)

  64. Voor den Jakenhandel, zie N. W. Posthumus, De Geschiedenis van de Leidsche lakewnindustrie ('s-Gravenhage, 1908) I. p. 238 vlg.

  65. Zie hiervoor Daennell, Blütezeit I p. 268 vlg.

  66. Vgl. het toltarief der Hollandsche kooplieden in Pruisen uit het begin der 15de eeuw: H. R. I 8 no. 1172.

  67. Zie voor het vlg. vooral Daennell, t. a. p. Blütezeit I p. 276 vlg. en Smit, t. a. p. p. 207. Ook het resumé van Daennel: Holland und die Hanse (H. G. Bl., 1901 p. 3 vlg.)

  68. H. R. I 6 no. 397 § 60.

  69. H. R. I 7 no. 609 (1423). Zie ook van Limburg Brouwer, Boergoensche Charters p. 24.

  70. Het is niet toevallig, dat de Hollandsche kooplieden in den sinds 1416 ontbranden erfopvolgings-oorlog de aanspraken van Philips van Bourgondië, van wien zij een sterken steun in hun handelsstrijd met reden mohten verwachten, steunden tegenover de zwakke Jacoba van Beieren. Over de gevolgen van deze verandering voor de Hanze, zie W. Stein, Die Burgunder Herzöge und die Hanse (H. G. Bl. 1901) p. 9 vlg.

  71. Toen met de naleving van het verdrag van Kopenhagen van den kant van Holland zeer werd getreuzeld en de aan Pruisen beloofde schadevergoedingen uitbleven, werd in 1445 de verhouding echter minder goed. Meer dan de hoogmeester van de Duitsche Orde, was Danzig den Hollanders vijandig gezind; toen dan ook eenige jaren later tusschen die beiden de oorlog uitbrak, steunden de Hollanders den hoogmeester. Vgl. daennell, t.a.p. p. 426 vlg.; klachten van Pruisen en Lijfland over de Hollanders en omgekeerd bij Poelman, Bronnen, nos. 1827 vlg., 1840 vlg., 1849 vlg.

  72. Behalve Lübeck waren dat Hamburg, Lüneburg, Wismar, Rostock en Stralsund.

  73. Vooral het feit, dat de Hoolanders het verkeer van de Baai naar de Oostzee meer en meer in handen kregen, was voor hen een groot nadeel. Zie H. R. II 1 no. 94.

  74. Bv. het nemen van de Baaienvloot tijdens den, oorlog van 1438, waardoor ook de belangen van Danzig ten zeerste werden geschaad. Zie hiervoor vooral Poelman, Bronnen no. 2205.

  75. Zie H. U. B. VI no. 1028, 1030, 1039.

  76. Zie Poelman, Bronnen no. 1183.

  77. Bekend is het verhaal, dat de Hollanders daarna plachten te varen met den bezem in den mast, ten bewijze, dat zij de zee van vijanden hadden schoongeveegd.

  78. De hertog van Bourgondië trachtte, om hieraan tegemoet te komen, met nieuwe gebieden betrekkingen aan te knoopen; aan de bewoners van Ditmarschen bv. verleende hij in 1440 voor 10 jaar vrijgeleide, zie Poelman, Bronnen nos. 1417, 1418.

  79. Reeds in 1422 had Holland Denemarken in haar strijd met Lübeck ondersteund.

  80. H. R. II 2 no. 230.

  81. Terecht wijst m. i. Smit, t. a. p. p. 300 vlg. de pessimistische beschouwingen van Daennell, (I p. 321 vlg.) over de gevolgen van dezen oorlog voor Holland, af.

  82. Vgl. Posthumus, t. a. p. p. 244.

  83. Vgl. Daennell, t. a. p. Blütezeit I p. 433.

  84. H. U. B. VIII nos. 182, 374, 753.

  85. H. U. B. VIII 1093, 1094.

  86. H. U. B. VIII nos. 957, 974, 1077, 1085, 1090, 1104.

  87. Zie Posthumus, t. a. p. p. 247 vlg.

  88. Zie de klachten van Amsterdam, dat Löubeck uitsluiting van haar handelswegen beoogde, H. U. B. IX no. 430.

  89. H. R. II 6 no. 445. Zie ook de klacht van Amsterdam aan Danzig, dat de Hanze den koning van Denemarken had omgekocht om hen te benadeelen, H. R. II 6 no. 520 (1472).

  90. Daennell, t. a. p. Blütezeit II p. 99.

  91. H. R. II 7 no. 139.

  92. Aardig wordt de verhouding van Amsterdam en Danzig geteekend met deze woorden van Amsterdam aan Danzig (1475): «soo als uw lyefden unde wye unde onse beyder burgeren, scypluden unde coepluden int stuck van der comanscap up malkanderen gefundeert zijn und deen danderen nycht woll omberen en mogen,» zie H. U. B. X no. 400.

  93. Zie vooral W. Stein, t. a. p. p. 24 vlg.

  94. Om des te gemakkelijker toegang te kunnen krijgen, deden zij het zelfs voorkomen, alsof zij uit de Zuiderzee-steden, de Nederlandsche Hanze-steden, afkomstig waren, zie H. B. II 6 no. 470.

  95. Vgl. H. U. B. X nos. 348, 365.

  96. H. R. II 7 nos. 135, 367, 379.

  97. Hoewel niet veel gegevens voorhanden zijn, mag toch wel worden aangenomen, dat toen reeds een deel der Hollandsche schepen met ballast naar de Oostzee voer, ten einde haar scheepsruimte voor den uitvoer beschikbaar te stellen; dit is te meer aannemelijk, daar de invoer-artikelen, vooral laken, onder hooge waarde weinig scheepsruimte vereischten en dus voor het vervoer der massa-producten een tekort aan schepen bestond. Reeds in 1431 schreef Danzig aan Amsterdam, haar schippers te willen beletten, op de reede van Danzig ballast uit te werpen, daar dit zeer nadeelig was voor haar haven, zie H. U. B. VI no. 951. Voor den lateren tijd geven de Sonttol-registers uitsluitsel. Van 1557, het jaar, waarin voor het eerst de onderscheiding werd genoteerd, tot 1623 overtreffen van de naar de Oostzee gevaren Nederlandsche schepen de geballaste de geladene; eerst daarna krijgen deze de overhand, zie G. W. Kernkamp, De Nederlanders op de Oostzee, (Vragen des Tijds, 1909 I) p. 95. In 1531 klagen niet alleen Lübeck, maar ook de Lijflandsche steden «das dy Hollander vil pallastschif fhuren»; Häpke, Akten I no. 245.

  98. Over den Hollandschen scheepsbouw in Danzig, zie Hirsch, t. a. p. 134 en H. U. B. VIII no. 225.

  99. De registers zijn bewerkt door V. Lauffer, Danzig's Schiffsund Waarenverkehr am Ende des XV Jahrhunderts (Zeitschrift des Westpreussischen Geschichts-Vereins XXXIII (1894) p. 1 vlg.). — Daarvóór had ook W. Stieda, Schiffahrtregister (H. G. Bl., 1884 p. 77 vlg.) hieruit eenige gegevens gepubliceerd.

  100. Dit cijfer zou veel grooter zijn geweest, indien niet de Franschen de Hollandsche zoutvloot, ter sterkte van 70–80 schepen, waaronder 50 van Amsterdam, hadden opgebracht.

  101. In dat jaar kwamen 170 schepen van Lübeck, maar daaronder ook Engelsche, te Danzig binnen.

  102. De andere Hollandsche plaatsen, vanwaar schepen komen, zijn: Monnikendam, Edam, Hoorn, Delft, Schiedam, Rotterdam, Dordt, Gouda. Ook burgers van Brielle (1458), Haarlem (1473), Leiden (1459) en Schoonhoven (1463) komen wij te Danzig tegen, zie H. U. B. VIII nos. 690, 1221; H. R. II 4 no. 697.

  103. Lauffer, t. a. p. p. 9.

  104. Alleen zout voerden in: Monnikendam (1475: 6 schepen), Schiedam, Delfshaven en Rotterdam. Het is helaas, niet mogelijk het betrekkelijke aandeel der Hollanders in de totale zoutinvoer vast te stellen, daar juist bij de Hollandsche schepen weinig opgaven omtrent de lading worden medegedeeld, van de Fransche daarentegen bij allen. In 1476 bedroeg het aantal der Hollanders minstens een vijfde van het totaal.

  105. Deze registers zijn statistisch bewerkt door N. Ellinger—Bang, Tabeller over Skibsfart og Varetransport gennem Oeresund 1497–1660 (Köbenhavn-Leipzig, 1906.) De hier weergegeven cijfers zijn daaruit geresumeerd door prof. Kernkamp, De Nederlanders op de Oostzee p. 71.

  106. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat zij ook een evenredig overwicht in den geheelen Oostzeehandel hadden. Men bedenke, dat langs de Sont juist hun scheepvaartweg liep en dat het hoofdverkeer van Lübeck, (waarvan wij in 1446 constateerden, dat het een iets grooter aantal schepen naar Danzig zond dan Holland), met het oostelijk deel der Oostzee ook op die zee bleef. Zie ook R. Häpke, Der Untergang der hansischen Vormachtstellung in der Ostsee 1531–1544 (H. G. Bl., 1912) p. 95.

  107. Nog in 1505 werd het taalverbod in Lijfland herhaald! H. R. III 5 no. 105 § 332.

  108. In 1505 klagen de Hanzesteden, dat de Hollanders den koopman steeds meer «uth aller vart unde segelatien, beide toe Ostzee sowoel alse der Westzee» verdringen, waardoor «der gemenen stede wolfart gekrenghet, de kunthore vernichtet und alle hantheringe van kopenschappen worde umme-kammen”, zie H. R. III 5 no. 105 § 98.

  109. Tegen het eind der 15e eeuw voltrekt zich ook, hebben wij althans de eerste berichten van, een belangrijke verandering in de organisatie van den handel. Terwijl in de Middeleeuwen de kooplieden hun waren zelf begeleidden, is het het kennmerk van de organisatie van den handel in den nieuweren tijd, dat de koopman zich bedient van de medewerking van «facteurs» (commissionairs) enz.; vgl. H. U. B. X no. 926 (1481). In 1502 verklaarde een Amsterdamsch koopman, gewoon te zijn op Hamburg en Lübeck te handelen en dat, als hij daar soms 4 of 5 jaar bleef liggen, hij zijn waren naar Amsterdam zond in handen van «zijns wijfs vader, die se vort vercochte ende penneweerde, deert hem geliefde oft dede daermede nae scrivens van hem deposant», zie H. R. III 4 no. 334 § 17.

  110. Resolutie van 7 Aug. 1714, aangehaald bij G. W. Kernkamp, De sleutels van de Sont ('s-Gravenhage, 1890) p. 2.

  111. In een voortreffelijke memorie van omstreeks 1532 werd het belang, dat Holland had bij de onbelemmerde vaart naar de Oostzee, door den stadhouder Hoogstraaten uiteengezet. Uit Holland varen «Oist ende West» omtrent 400 groote schepen en op elk schip, door elkaar, 20 man, zoodat 8000 personen «metter zeylaidze heur broot winnen, die tans gescapen zijn bij gebreck der zeylaidzie van honger te vergaen»; verder brengt sluiting van de Sont duurte van het graan mee. Ook staat te vreezen, dat de Lübeckers op de Noordzee komen en de haringvaart en visscherij benadeelen, «twelck die principale neringe is van desen landen, dair die ondersaten mee gevoedt sijn ende 's keijzers bede betaelt wordt»; alle daarmede samenhangende neringen, als van kuipers, bakkers, brouwers enz. lijden eveneens; wegens broodgebrek is «commocie ende rebellie» te vreezen, maar bovenal zal de handel geheel stil staan, want «men mitten Westersche waren niet beholpen en is, als men dieselve niet weder Oistwerts en mach vertieren», zie Häpke, Akten I no. 40.

  112. Over het verblijf van Christiaan II in de Nederlanden, zie G. W. Kernkamp, Rekeningen van Pompejus Occo aan koning Christiaan II van Denemarken, 1520 tot 1523 (Bijdragen en Mededeelingen Historisch Genootschap dl. 36 (1915) p. 255 vlg.).

  113. Zie voor dit conflict H. Pirenne, Histoire de Belgique (Bruxelles, 1902) III p. 97, 108.

  114. H. R. III 8 no. 685.

  115. Zie over deze verwikkelingen ook Häpke, Akten I passim.

  116. In 1532 wordt bv. aan Karel V bericht, dat een koopman uit Antwerpen van de gelegenheid gebruik had gemaakt, om Bretonsche zeelui aan te werven, ten einde het zout buiten de Hollanders om naar de Oostzee te voeren, zie Häpke, I no. 56 § 24.

  117. In 1532 had de stadhouder van Holland aan de landvoogdes geschreven, dat men 60 goed-bemande oorlogsschepen tegen Lübeck af moest zenden en als de troepen geland zijn, «ils passeroyent oultres a Dantsiche, pour chargier iceulx batteaulx de soille (rogge), qui la est en grant abondance et à bon marché»; Häpke, I no. 49.

  118. Ook de godsdienstkwestie speelt bij deze verwikkeling een rol.

  119. Häpke, Untergang p. 107.

  120. In 1524 klaagde Lübeck veel over den invloed der Hollanders in Danzig en Lijfland: «man wet ock wol, dat to Dantscke und in andern steden mit den Hollander schepen werden geredet», H. R. III 8 no. 812 § 72.

  121. Over Lübeck's geïsoleerde positie na dien tijd, zie Häpke, t. a. p. 114 vlg.

  122. Over de verdeeling hiervan over de Hollandsche havens, zie de tabellen bij Kernkamp, Nederlanders op de Oostzee p. 88, die er tevens op wijst, dat deze cijfers alleen weergeven de scheepvaart-, niet de handelsbeweging. De positie van Amsterdam is ten aanzien van beide bewegingen geheel en al verschillend.

  123. Vgl. Kernkamp, t. a. p. Rekeningen van Pompejus Occo aan koning Christiaan II van Denemarken, 1520 tot 1523 (Bijdragen en Mededeelingen Historisch Genootschap dl. 36 (1915) p. 255 vlg.). p. 94.

  124. Anders dan bij de scheepvaartbeweging van Holland naar de Oostzee, neemt hierbij Amsterdam wel een overwegende positie in; niet minder dan 88 1/2 percent der uit de Oostzeehavens in deze periode uitgevaren schepen kwamen op hun terugreis van Amsterdam, d. w. z. hadden op hun heenreis hun lading aldaar gelost. Voor de laatste decennia der 16e eeuw is dit cijfer zelfs nog hooger, zie Kernkamp, t. a. p. p. 94.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Unger, W.S. De Hollandsche Graanhandel en Graanhandelspolitiek in de Middeleeuwen. De Economist 65, 243–269 (1916). https://doi.org/10.1007/BF02204963

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02204963

Navigation