Skip to main content
Log in

De Amsterdamsche Wisselbank in de zeventiende eeuw II

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Er zij aan herinnerd, dat de tusschen haakjes geplaatste nummers verwijzen naar de documenten, gepubliceerd in de „Bronnen tot de geschiedenis der wisselbanken“ (Rijks Geschiedk. Publicatiën 59 en 60).

  2. Wel heeft de provincie Holland in 1621 een tolerantie-plakkaat uitgevaardigd, waarin de rijksdaalder op 2 g. 12 st. gesteld werd. Dit plakkaat is echter niet hernieuwd, zoodat de tokerantie slechts kort heeft gegolden.

  3. Mees berekent, dat deze valuatie te laag is. Bij een schatting van den rijksdaalder op 2 g. 10 st., zou de kruisdaalder volgens zijn gehalte in gewicht 2 g. 8 st. moeten gelden.

  4. Vgl. de ordonnantie, de keur en de instructie (nos. 21, 22, 28 en 45); eveneens de beschrijvingen van Beaumont en Soggaert (nos. 39 en 1033).

  5. Vgl. noot 27.

  6. Rotterdam deed dit tegen denzelfden koers als Amsterdam. Te Middelburg stelde men den kruisdaalder echter slechts op 47 st. en den ducaton op 591/2 st. (no. 728). Vóór 1638 had de Middelburgsche Bank de beide penningen ook reeds eens tijdelijk als bankgeld aanvaard (no. 718).

  7. Reeds in September 1638 hadden de Merchant Adventurers verzocht de beide penningen tegen den koers van 2 g. 9 st. en 3 g. 2 st. als bankgeld toe te laten wegens „de schaersheyt van de speciën, daermede de wisselen moeten werden betaelt“ (no. 924).

  8. Vgl. Mees, p. 85.

  9. De considerans van de keur zegt „dat het banckgeldt tot een hooge ende seer veranderlycke steygeringhe ende onsekerheyt wordt gebraght door het beleyt van eenige eygenbaetsoeckende persoonen“. (no. 141).

  10. Mees toont aan (p. 87), dat toch ook de bankgulden, zij 't sledits in geringe mate, verzwakt is. De nieuwe penningen waren immers van iets minder gehalte dan kruisdaalder en ducaton oorspronkelijk geweest waren.

  11. Vgl. o.a. de memorie der Generaalmeesters van 28 Juli 1668 (no. 186): „.....naer advenant de steygeringe van het bankgeld, tsy rijcx of leeuwendaelder“.

  12. In de 18de eeuw achtte de Bank zich echter niet meer verplicht om aan de rekeninghouders uit hun tegoed geld uit te betalen. In verband hiermede spreekt men in de literatuur van de „sluiting“ der Bank. Er heeft evenwel nooit een formeele slutting plaats gehad. Na de invoering der speciebeleening (1683) is het opvragen blijkbaar in onbruik geraakt. Daardoor is op den duur de genoemde opvatting ontstaan.

  13. Op de schommelingen in den koers, als gevolg van de afwisselende behoefte aan bankgeld voor de betaling van wissels en goederen, wordt veel nadruk gelegd in een discussie, in Dec. 1668 tusschen de Generaahmeesters van de Munt en de commissarissen der Amsterdamsche Wisselbank gevoerd. De discussie loopt o.a. over de vraag, of de prijs van het muntmateriaal in bankgeld of in courant geld moet worden vastgesteld. De Generaalmeesters zijn voorstanders van de uitdrukking van den muntprijs in courant geld. Eén van hun argumenten is juist de schommeling in den koers van het bankgeld. In hun antwoord beweren de commissarissen o.a., dat het mogelijk zal zijn den koers te stabiliseeren. (no. 188).

  14. Het maakt eenig verschil, of men den ducaton of den zilveren ducaat als grondslag der berekening neemt, aangezien er eenig verschil in het gehalte der beide penningen bestond (Mees, p. 87).

  15. Zie o.a. de onlangs in het archief van Florence ontdekte en in het pas verschenen Econ hist. Jaarboek (XIII) gepubliceerde reeks Amsterdamsche prijscouranten uit de jaren 1624–1626. Ook op de enkele bekende, uit de dertiger en veertiger jaren stammende prijscouranten — bewaard in het Econ. hist. Archief — is geen noteering van het bankgeld te vinden.

  16. Een nieuwe aanwinst van het Ned. Econ. Hist. Archief te 's-Gravenhage, bij de uitgave van de „Bronnen“ nog niet aanwezig, maakte de samenstelling van dit staatje mogelijk. Tevens werd hiervoor gebruik gemaakt van een dergelijke collectie prijscouranten en koerslijsten uit het Amsterdamsche Gemeente-archief. — In de rekening van den essaijeur der Bank van 1654–1655 en in de winst- en verliesrekeningen van 1654–1656 wordt een agio van 2 %–25/8 % vermeld.

  17. Het cijfer is onduidelijk. Het zou ook 43/4 kunnen zijn.

  18. Eveneens die van Hamburg, zij 't ook uit andere oorzaken. Vgl. mijn artikel in Tijdschr. v. Gesch. 1927.

  19. In de tabel op p. 962 der „Bronnen“ is de metaalvoorraad voor de jaren 1673, 1674 en 1675 een weinig te laag opgegeven, omdat verzuimd is rekening te houden met het gedeponeerde goud en zilver der „kapitale leening“ (zie de balansen Br. p. 745). In de bijlage achter dit artikel is deze fout hersteld.

  20. De obligaties „op het Land“ (Holland ?), eerst gedaald tot 30 % en minder, stegen plotseling tot 92 à 93 %, de actiën der Oost-Indische Compagnie, tevoren 572 % en gedaald tot 250 %, stegen weer tot 340%. Valkenier, p. 637. Vgl. ook J.Grosmann, Die Amsterdamer Börse in 1672.

  21. Vgl. mijn artikel: Amsterdam als wereldmarkt der edele metalen (De Economist 1923).

  22. Alkmaar leende in 1634 f 60.000 van Amsterdam ten behoeve van de bedijking van de Schermer. (Br. p. 720. noot 1).

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

van Dillen, J.G. De Amsterdamsche Wisselbank in de zeventiende eeuw II. De Economist 77, 349–373 (1928). https://doi.org/10.1007/BF02203848

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02203848

Navigation