References
Vgl. mijn artikel „De girobanken van Genua, Venetië en Hamburg“ in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 41e jaarg. (1927). — Volkomen onjuist is de bewering vanPaul Stähler (Der Giroverkehr, seine Entwicklung und internat. Ausgestaltung, p. 24) dat de Amsterd. Bank „aus einer bereits bestehenden Einrichtung gemeinschaftlicher Kassierer hervorging, also nicht ausdirekter Anlehnung an fremde Vorbilder entstanden ist“. Dit is louter phantasie!
Vgl. mijn artikelen „Valuta-moeilijkheden en giroverkeer tijdens de Republiek“ in Tijdschr. v. Geschiedenis 39e en 40e jg. (1925 en 1926).
De in deze studie voorkomende nummers verwijzen naar mijn „Bronnen tot de geschiedenis der wisselbanken“ (Rijks Geschiedk. Publicatiën 59 en 60) Nijhoff, 's-Gravenhage.
W. C. Mees, Proeve eener geschiedenis van het bankwezen in Nederland, p. 14;van Mieris, Charterboek van Holland en Zeeland III, p. 504 en 593.
Hij stierf in 1441. J.Tergouw, Geschiedenis van Amsterdam III, p. 380.
Tergouw III, p. 264. Bourg. charters p. 60.
Mees, p. 17.
Mees, p. 29. Wat de schr. in dit verband over de Venetiaansche staatsbank zegt, is geheel onjuist. In den tijd, toen hij schreef, meende men nog, dat de Bank van Venetië een middeleeuwsche instelling was. Zij dateert echter pas van 1587.
Deze bepaling ontbreekt in het ontwerp van 1619 voor een wijziging der instructie (no. 45). In de praktijk werd zij trouwens niet nagekomen.
„.... ende tot sulcx heeft de stadt een octroy van de heeren Staeten (de schr. bedoelt de instructie van 1610) om tot seeckeren prijs boven de geëmaneerde placaten op 't stuck van den gelde te mogen incopen, twelck secreet gehouden wert tot hoevele oft hoe hoge, ende — so my een Burgemeester verclaert heeft — so en gebruycken sy dat ten hoochsten nyet, om de opsteygeringe te verhoeden, ende met seer cleynen avance 't gewisselde over laeten, om divertye te myden, sulcx dat se nu drye groten Vlaems opgelt geven van een ducaetken ende tegen 7 oortkens, wesende maer een oortken profijt, nu weder uytdoen, op den Hollantsen daelder een stuver ende voor een braspenninck uytdoen; ende voorts op andre spetyën, naer dat ze gesocht werden, als op den rosenobel den ouden, geven se 2 stuvers profijt“ (no. 1033).
Eén dezer schrijvers is J.Konijnenburg, Bedenkingen over den aard der Wisselbank te Amsterdam. Amsterdam, 1797. Vgl.Mees, p. 65.
Bovendien werd wederom het assigneeren verboden (nos. 46 en 50).
Kort verhael ende aenteekeninghe van het opklimmen en verloop der gelden (Knuttel, Cat. pamfletten no. 5235).
Rights and permissions
About this article
Cite this article
van Dillen, J.G. De Amsterdamsche Wisselbank in de zeventiende eeuw I. De Economist 77, 239–259 (1928). https://doi.org/10.1007/BF02203841
Issue Date:
DOI: https://doi.org/10.1007/BF02203841