Skip to main content
Log in

De grondslag der loonsbepaling

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literatur

  1. Mej. Joh. A. Naber meent in haar belangrijk opstel over de vraag: mag het huwelijk gelden als factor bij de bepaling van den loonstandaard? (Vragen des Tijds 1921, bl. 302) de elementen behoefte en praestatie als gelijkwaardige grondslagen der loonsbepaling naast elkaar te kunnen plaatsen. Neemt men echter kennis van hetgeen zij onder die behoeften brengt (bl. 303), dan blijkt, dat zij op beroepsbehoeften het oog heeft, welker bevrediging het gehalte van den arbeid mede beheerschen, zoodat kennelijk ook volgens haar feitelijk de prestatie den eenigen loongrondslag vormt.

  2. Der Heer Wibaut erkent zelfs, dat het beginsel der verdeeling naar behoeften in het kapitalisme niet kan worden aanvaard. (Praeadvies aan de Vereen. voor de Staath. en de Stat. 1913, bl. 124).

  3. Marx had in zijn bekenden brief aan W. Bracke over het ontwerpprogram van Gotha den verdeelingsnorm, welken het volgroeid socialisme zal hebben toe te passen aldus geformuleerd: jedem nach seinen Fähigkeiten, jedem nach seinen Bedürfnissen. Het is echter duidelijk, dat er geenerlei waarborg bestaat, dat de persoonlijke behoeften evenredig zullen zijn aan de persoonlijke bekwaamheden, en dat men in de geciteerde bewoordingen slechts de principieele aanvaarding der behoefte-theorie kan zien, waarbij zelfs de toch niet onbelangrijke bijvoeging van het woord “vernunftgemäss” is prijsgegeven.

  4. Vgl. K. Kautsky, das Erfurter Programm, bl. 153 v.v.

  5. Vgl. voor ons land b.v. het reeds geciteerd praeadvies van den heer Wibaut, de hieronder nog te vermelden uitlating van den heer F. van der Goes, en Dr. Th. van der Waerden, die in zijn brochure “Gezinsloon en kindertoeslag”, 1912, o.m. schrijft, dat het einddoel blijft eene “algemeene regeling ... die uitsluitend rekening houdt met de ruimste behoeften”. P. L. Tak verdedigde in het Volk (18 Juni 1903) de stelling, dat bij de loonregeling “de arbeidskracht buiten beschouwing (moet blijven); redelijke eischen in verband met de omstandigheden vastgesteld zijn de grondslag der berekening”. Ds. M. J. C. Schermerhorn schreef in de Avondpost van 19 Nov. 1919 in gelijken zin: “het eenige zuivere standpunt is voor mij uitgesproken in de oude formule: “ieder arbeidt naar zijne krachten en neemt naar zijne behoeften”. Opmerking verdient, dat hier niet staat “ontvangt”, doch “neemt”.

  6. Vgl. ten onzent o.m. het praeadvies van Prof. Aengenent voor de Vereen. v. d. Staath. en de Stat. 1913, en diens Leerboek der Sociologie, 2e druk bl. 545 v.v. Mr. Dr. Ch. Raaymakers S. J. Beginselen der Staathuishoudkunde bl. 121, Mr. J. A. Veraart Arbeidsloon 1910, bl. 370 v.v. De leer door de eveneens katholieke school van v. Vogelsang met betrekking tot dit rechtvaardig loon ontwikkeld, volgens welke het bestaande looncontract door een contract van maatschap tusschen ondernemers en arbeiders behoort te worden vervangen, een leer welke door andere katholieken wordt bestreden wegens de onvrijheid welke zij voor de patroons medebrengt, en het risico hetwelk zij aan de arbeiders oplegt, laat ik thans onbesproken. Zij loopt uit op een coöperatie, of copartnership en laat het vraagstuk nopens den loongrondslag onopgelost.

  7. Zie Praeadvies bl. 17, 29, 32, Leerboek bl. 553, 554. De groote gezinnen, die op bl. 32 van het praeadvies eenvoudig naar de liefdadigheid werden verwezen, komen er in het 5 jaar jongere Leerboek beter af. Het kindertoeslagstelsel wordt daar, voor zooveel het personeel in overheidsdienst betreft, op bl. 565 v.v. verdedigd, als een eisch wel niet van strikt recht, maar van sociale rechtvaardigheid en naasten-liefde.

  8. Naast het genoemde punt van overeenstemming hebben beide loontheoriën natuurlijk ook dit gemeen, dat zij iure constituendo zijn gedacht, en niet een causale verklaring der feitelijke loonvorming beoogen.

  9. Aengenent (Leerboek bl. 497 v.v.) noemt den privaateigendom ook van productiemiddelen een eisch van het natuurrecht, en (bl. 528) zoowel de grondrente als de kapitaalsrente rechtvaardig.

  10. Aengenent, Leerboek, bl. 558. Laatstelijk pleegt ook voor de verbruikers stem in het kapittel te worden verlangd.

  11. De beantwoording der vraag of die gevallen talrijk zijn, hangt natuurlijk geheel af van de grenzen, welke men aan het ethisch minimum zal meenen te moeten stellen. In het voorbijgaan: wie stelt die grenzen feitelijk vast?

  12. Nieuwe Gids, Febr. 1891.

  13. Das Recht auf den vollen Arbeitsertrag bl. 8. Zie in denzelfden zin H. Spencer, the man versus the State, bl. 65.

  14. Zie Kautsky, das Erfurter Programm, bl. 157, Wibaut, praeadvies 1913, bl. 83.

  15. Vgl. over dit punt de treffende opmerkingen van Steinmetz, op bl. 131–140 zijner kritiek op “de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst.”

  16. Zie Kautsky, Vermehrung und Entwickelung in der Gesellschaft, bl. 243 v.v. Menger, Neue Staatslehre, 3e druk, bl. 137. De N. Rott. Courant ontleende dezer dagen aan de Russische Prawda het bericht, dat in Rusland de huwelijken thans dubbel zoo talrijk zinn als vóór den oorlog.

  17. Wealth of nations, Ed. Mc. Culloch, deel II, bl. 145. Vgl. ook L. Pohle in Zeitschr. f. Soz. Wiss., 1917, bl. 722.

  18. Grondslagen der Volkshuishouding, bl. 128.

  19. Zoo die Staat een oogenblik met de rente geen rekening mocht willen houden, en het agio van tegenwoordige boven toekomstige goederen uit het oog verliezen, dan zou hij aanvankelijk zelfs in sterker mate dan thans geschiedt kapitaliseeren. Zijn burgers zouden hem dit echter wel spoedig afleeren, en hem, onder den drang van een nijpend gebrek aan dadelijk beschikbare verbruiksgoederen, er toe brengen wel degelijk met de rente te rekenen.

  20. Prof. Aengenent is hier in volkomen overeenstemming met Leo XIII die in de encycliek Rerum Novarum schreef: “hebben allen van natuurswege recht op levensonderhoud, dan is voor den onvermogende handenarbeid de eenige weg om het te vinden. Indien dus al de overeenkomt tusschen werkgever en werknemer, bepaaldelijk wat het loon aangaat, van beide zijden een vrijwillige is, zoo blijft toch altijd de eisch van het natuurrecht, dat het loon niet zoo laag mag wezen, of een matig, rechtschapen werkman moet daarvan kunnen bestaan. Deze gewichtige eisch is onafhankelijk van den vrijen wil der contractanten”. Prof. J. A. Ryan, hoogleeraar aan het groot-seminarie van St. Paul in Minnesota, steunt in zijn boek Salaire et droit à l'existence (bl. 70 v.v. der vertaling van L. Collin) zijn verdediging van het salarium justum eveneens op het ieder toekomend “droit strict á posseder de la richesse de la communauté ce qui lui est nécessaire pour soutenir sa vie. Telle a été la doctrine des premiers Pères de l'Eglise et telle a été la doctrine de tous les maitres compétents qui l'ont enseignée jusqu'á nos jours’, schrift hij. Vgl. ook Mr. A. Tepe op bl. 116 van zijn praeadvies voor de Vercen. v. d. Staath. en de Stat. over arbeidsbeurzen (1912) en Prof. Nolens op bl. 28 van zijn aanvaardingsrede over beteekenis en omvang der arbeidswetgeving.

  21. Een eigenaardige motiveering, t.w. dat de staat door de bescherming aan de ongeboren vrucht verleend, den mensch ongevraagd dwingt geboren te worden, vermeldt, onder toevoeging eener m.i. afdoende kritiek, Prof. Fabius in zijn Sociale Vraagstukken, bl. 9, jo. 34.

  22. Vgl. ook de proclamatie van het voorloopig bewind te Parijs, d.d. 25 Februari 1848, te vinden o.m. bij Ant. Menger, das Recht auf den vollen Arbeitsertrag, bl. 19.

  23. Principles, 2e druck, bl 564.

  24. Vgl. Malthus, Essay, slot van het 6e hoofdstuk van het 3e boek.

  25. Het kan zijn, dat men de tot dusver ingevoerde goederen met minder productiemoeite zelf zou kunnen maken. Doch dan bewees het feit van den invoer, dat zij werden betaald met goederen, die nòg minder productiemoeite eischten, dan aan de goederen die men nu zelf gaat maken, moet worden besteed.

  26. Distribution of income, bl. 88 v.v.

  27. Smart, Studies in Economics, bl. 250, v. Wieser, der Natürliche Werth, bl. 32.

  28. Vgl. over de arbeidswaardeleer mijn “Grondslagen” bl. 179 v.v.

  29. Slechts dan kan men van volstrekte overbevolking spreken, wanneer het met de waarde der prestatie overeenstemmend reëel inkomen, door welke oorzaken dan ook, voor de instandhouding van het leven ontoereikend is geworden.

  30. Het probleem of in een samenleving, waar geen vrij ruilverkeer met betrekking tot grond, kapitaal en arbeidsprestaties mogelijk is, en de staat, de eenige aan wien diensten zullen worden bewezen, de daarvoor te betalen vergoedeingen eenzijdig vaststelt, de waarde dier diensten ook slechts eenigermate bevredigend zou kunnen worden bepaald, laat ik rusten. Het is mij thans enkel om den grondslag der loonbepaling, niet om de hoogte van het loon te doen. Vgl. in dit verband ook Mr. N. G. Pierson, het waardeprobleem in een socialistische maatschappij, Verspr. Ec. Geschr. I 338 v.v. In het voorbijgaan, wordt het niet tijd, dat op deze 18 jaar oude studie eens van socialistische zijde antwoord komt?

  31. Ik voor mij ben het eens met Pohle, die op m.i. klemmende gronden in zijn Kapitalismus und Sozialismus (bl. 71) betoogde, dat “es nur eine konsequente und in sich geschlossene Form des Sozialismus gibt. Das ist der Kommunismus”.

  32. Hetgeen natuurlijk, blijkens al het voorafgaande, volstrekt niet wil zeggen, dat in slavenstaten en communistische maatschappijen het beginsel der verdeeling naar behoefte toepassing vindt of zou kunnen vinden. Men zou veeleer van verdeeling naar het inzicht der machthebbers moeten spreken.

  33. Vgl. hieromtrent Principles, bl. 401, 414 en 415 j°, 553–558.

  34. Het schijnt mij dan ook niet verwonderlijk, dat door hen die voor een verdeeling pleiten, welke met het behoefte-element der participanten rekening zal houden, telkens tegen de vrije mededinging wordt in verzet gekomen. In de collectieve arbeidsovereenkomst verlangde Mr. Veraart het verplicht lidmaatschap en hij en anderen eischen de erkenning van het dwingend karakter dier overeenkomst ook voor niet toegetreden minderheden. In een opstel verschenen in de Sociale Gids van Dec. 1920 bepleiite Dr. van Hettinga Tromp het grondwettig breken met de bestaande vrijheid van bedrijfsvestiging.

  35. Der Natürliche Werth, bl. 157. Vgl. ook J. B. Clark, distribution of wealth.

  36. Vgl. ook Steinmetz, t.a.p., bl. 167 v.v.

  37. Vgl. hierover mijn Grondslagen, bl. 81–84.

  38. Opmerkelijk is het dat Prof. Aengenent, die eerst (Leerboek bl. 562) het “relatieve familie-loon”, als wortelend in de behoeftetheorie, verklaart “absoluut te verwerpen”, even later (bl. 565 v.v.) het kindertoeslagstelsel, althans tegenover de overheid, warm verdedigt. Wat particulieren patroons betreft “zou het gevaarlijk zijn om het als plicht voor te schrijven”. Het geheele betoog komt mij voor zeer weinig beginselvast te zijn. Het stelsel is bij ons het eerst in toepassing gebracht door het Ministerie Heemskerk met betrekking tot het lager personeel bij de posterijen; daarop volgden de veldwachters, de weg- en kanaalbeambten, de onderwijzers bij het lager onderwijs, totdat het thans over de geheele lijn toepassing heeft erlangd.

  39. Zie Zeitschrift für Soz. Wiss. 1918, bl. 696 v.v.

  40. Ook laat ik rusten de vraag of men enkel op het aantal, en niet tevens op het gehalte der kinderen zoude hebben te letten, of dus het beginsel niet onvermijdelijk voert tot preventief geneeskundig onderzoek vóór het huwelijk, mogelijk zelfs tot nog verder strekkende maatregelen.

  41. Van algemeene toepassing van het stelsel der kindertoeslagen ook door particuliere ondernemers, zal reeds hierom geen sprake kunnen zijn, wijl daardoor de arbeiders met groote gezinnen op de arbeidsmarkt bij de overige arbeiders zouden komen achter te staan, en hun belang dus daar-door zou worden geschaad in stede van gebaat. Zelfs opneming van het stelsel in voor geheele bedrijfstakken geldende collectieve contracten heft dit bezwaar niet op. Evenals het belang der voorkoming van bedrijfsongevallen ook in de bedrijfsvereenigingen voor de ongevallenverzekering zich bleef doen gelden, zouden de gezamenlijke door het collectieve contract gebonden ondernemers het belang, om bij voorkeur ongehuwde of kinder-arme arbeiders in dienst te nemen, ten einde hun loonrekening te drukken, stellig doen spreken. Prof. Aengenent is zich dit gevaar van uitbreiding van het stelsel buiten den kring der personen in overheidsdienst in zijn Leerboek (bl. 568) ook volkomen bewust. Daartegenover verdedigde Prof. Diepenhorst (Stemmen des Tijds van Juli 1920) de uitvoerbaarheid en wenschelijkheid eener algemeene aanvaarding van het stelsel der kindertoeslagen ook voor het particuliere bedrijf. Zijn bestrijding van wat hij “het oudliberale economische dogma van het loon naar werk” gelieft te noemen, komt op niet veel anders neer, dan de ontkenning, dat men recht zoude hebben den arbeid als “een waar” te beschouwen. Niet hoe men den arbeid noemt is echter van belang, doch of ook arbeidsprestaties, welke ontwijfelbaar het voorwerp van overeenkomsten zijn, bij de bepaling der daarvoor te bedingen tegenprestatie onderworpen zijn aan de wetten der prijsvorming. Het betoog dat dit niet zoo is mag men alsnog met belangstelling tegemoet zien. Dat overigens de hier door mij verdedigde opvatting nopens den grondslag der loonbepaling zich geenszins beroept op eenig “dogma”, d.i. een als zoodanig voor redelijk betoog onvatbare, en aan redelijke beoordeeling onttrokken geloofswaarheid, zal naar ik vertrouw, ook Prof. Diepenhorst bij nadere overweging bereid zijn toe te geven. Voor kenninsneming van een poging door den wetgever in N.-Z. Wales gedaan tot vestiging van een algemeen kinderfonds, raadplege men het Econ. Journal, 1920, bl. 550 v.v.

  42. Mej. Naber wijst er in haar bovengenoemde studie terecht op, dat het oordeel over de beteekenis van het gehuwd zijn, althans voor de vrouwelijke ambtenaren, bij onze regeering weinig vaststaat. Minister Heemskerk bedreigde in 1910, in een gelukkig niet tot wet verheven ontwerp, de ambtenares die huwde met ongevraagd eervol ontslag. Zijn tegenwoordige ambtgenoot de Visser kende in de wet van 14 Juli 1919 de huwende onderwijzeressen drie extra verhoogingen van wedde toe.

  43. Welk een hardheid overigens voor hen, die niets liever zouden willen dan een gezin te vestigen, doch bij de begeerde wederhelft op weigering zijn gestuit !

  44. Trouwens, ook op het standpunt dat men het belang van den staat dient door een gezin te vestigen en dit uit te breiden, zou het rekening houden met den gezinsomvang bij de bepaling van traktementen een toepassing blijven van het loon naar prestatie!

  45. Toerekening natuurlijk van de geproduceerde waarde, niet van het geproduceerde goed. Slechts de eerste is mogelijk, en geschiedt feitelijk voortdurend. Prof. Aengenent onderscheidt tusschen deze beide niet scherp op bl. 4 van zijn praeadvies. Hetzelfde geldt van Kleinwächter, das Einkommen und seine Verteilung, bl. 259.

  46. Vgl. intusschen in dit verband mijn opstel over Geldwaarde en prijspeil, in den vorigen jaargang van dit tijdschrift, waar ik o.m. op bl. 595–600 betoogde, dat aanpassing van het geldloon aan den wisselenden stand van het prijspeil (het stelsel der zoogenaamde «indexloonen”, hetwelk, in het voorbijgaan opgemerkt, wortelt in de behoeftetheorie) de bewegingen van het algemeen prijspeil verscherpt, en derhalve, gelijkmatig op alle inkomsten uit arbeid toegepast, een volkomen ondeugdelijk middel is, ter verzekering van een aan zich zelf gelijkblijvenden levensstandaard.

  47. Ik moet hier kortheidshalve de theorie der prijsvorming als bekend veronderstellen. Zie daarover mijn Grondslagen, bl. 188 v.v.

  48. Echter kan het zeer wel zijn, dat het nietdoor den ondernemer wordt betaald. Wanneer armenzorg zich niet strikt bepaalt tot gevallen van nood, dan wordt haar hulp een oorzaak van loondruk, gelijk de ervaring, met het stelsel der “make wages” in Engeland vóór 1834 opgedaan, heeft bewezen. In geheel dezelfde richting werkt het verhuren van woningen beneden normalen huurprijs. Een deel van hetgeen als loon uit het bedrijf behoort te komen, wordt in dergelijke gevallen uit anderen bron geput. Vgl. in dit verband het praeadvies door Prof. Mr. D. van Blom in 1919 aan de Ver. v. d. Staath. en de Stat. uitgebracht.

  49. Vgl. in dit verband Wicksell, Vorlesungen, bl. 96.

  50. Zijn arbeidsprestatie heeft voor den arbeider ook subjectieve ruilwaarde, welker hoogte door zijn inzicht in het bereikbaar loonpeil wordt bepaald. Het is niet in algemeenen zin te zeggen, welke dezer beide waarden beslissend is voor de vorming van den subjectieven ruilvoet der arbeiders met betrekking tot hun diensten. In oude cultuurstaten treedt waarschijnlijk de subjectieve ruilwaarde op den voorgrond. De ondernemer zal, om de arbeiders tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst te bewegen, de subjectieve waarde der arbeidsprestatie voor den arbeider zelf, en wel de subjectieve gebruikswaarde, zoo deze de subjectieve ruilwaarde overtreft, de laatste in het tegengestelde geval, moeten overbieden.

  51. In dit geval daalt natuurlijk ook, en in de eerste plaats, de subjectieve ruilwaarde van den arbeid.

  52. Dit blijkt, naar Engel, der Preis der Arbeit, bl. 17, terecht opmerkt, uit de, in verhouding tot het traktement, veelal onevenredig lage pensioenen voor dergelijke ambtenaren.

  53. Vgl. hieromtrent mijn Grondslagen, bl. 220 v.v. jo 230 v.v. en v. Böhm, Macht oder ökonomisches Gesetz, in den jaargang 1914 der Zeitschr. für Volksw., Soz. Pol., und Verwaltung.

Download references

Authors

Additional information

Amsterdam, 8 Juni 1921

Utrecht, Januari 1921

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Greidanus, T., Stuart, C.A.V. De grondslag der loonsbepaling. De Economist 70, 455–505 (1921). https://doi.org/10.1007/BF02203754

Download citation

  • Published:

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02203754

Navigation