Skip to main content
Log in

Geldproblemen in Nederlandsch-Indie

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Literatur

  1. Jaarverslag 1918–1919 der Javasche Bank en de hanteering van Indië's Financiën, in Koloniale Studiën 1920, I, blz. 88–132.

  2. De laatste besprak deze questie ook in de Ec. Stat. Berichten.

  3. Vgl. over deze questie Mr. J. Gerritsen, Distributie van Zilveren Munt, in Koloniale Studiën, Dec. 1916, blz. 208–219, en Mr. J. Westerman Holstijn, Eenige Indische Muntquaesties, t. z. p. 1920, I, blz. 183–220. Door mij werd de uitgifte van muntbilletten besproken in Het Nieuws van den Dag voor Ned. Indië van 13 November 1920.

  4. Laatstelijk is de zilvervoorraad der Bank weer wat opgeloopen in verband met het feit, dat de Bank met het oog op de a.s. hermunting van het zilvergeld thans het binnenkomende zilver vasthoudt. De voorraad bedroeg op 18 December 1920 f 9.443.376.78. Deze vermeerdering heeft dus voor de zilvervoorziening van het ruilverkeer voorloopig geene beteekenis.

  5. Zie in het bijzonder het Verslag van den President der Javasche Bank over 1916/17 blz. 35, v.v. en over 1918/19, blz. 58. Zie ook Verslag 1919/20 blz. 37, v.v.

  6. Verslag 1918/19, blz. 58.

  7. Art. 17, al. 1. van het Kon. Besluit van 2 Januari 1906, Ind. Stbl. no. 107.

  8. De Heer Zeilinga maakt hiervan tenminste geene melding, waar hij in zijn verslag over 1917/18, blz. 44–46 de beraamde uitgifte van muntbilletten bespreekt.

  9. In dit verband dienen nog enkele andere bepalingen ter regeling der geldcirculatie vermeld te worden. De ordonnantie van 16 Augustus 1919 (Ind. Stbl. no. 511) gebood aangifte en eventueel inwisseling van zilvervoorraden van meer dan f 500. — en verbood versmelting van zilver. De ordonnantie van 24 September 1919 (Ind. Stbl. no 665) verbood het berekenen en betalen van agio bij inwisseling van wettige betaalmiddelen en het voor minder dan de nominale waarde in betaling nemen van muntbilletten. Op het uitvaardigen der eerstgenoemde bepaling was reeds aangedrongen in het Verslag van den President der Javasche Bank 1918/19, blz. 60.

  10. Dit werd mij medegedeeld zoowel door verschillende pandhuisadministrateurs als ook van de zijde van enkele cultuurondernemingen. De juistheid der bewering kan ik echter niet nagaan. Van eenig disagio in het dagelijksch leven is niets te bespeuren, hetgeen echter, waar men hier immers het terrein van de strafwet betreedt, nog niet zeggen wil, dat het nooit voorkomt. De Heer Zeilinga verklaart in zijn laatste jaarverslag: “De billetten (dus zonder uitzondering, ook die van f 0.50 V. S.) werden door de bevolking gretig opgenomen, van weigering en andere moeilijkheden bij het in circulatie brengen was nergens sprake, integendeel, in sommige streken betaalde men in het begin een zeker agio om het biljet te ontvangen” (blz. 37). Vooralsnog schijnt mij het uitspreken van een: “non liquet” het eenig mogelijke. Een grondig onderzoek is zeer wenschelijk.

  11. Eerste bankbalans, waarop de muntbilletten worden vermeld.

  12. Indische Financier 12 November 1920; Nieuws van den Dag voor Ned. Indië, 16 November 1920.

  13. Toch ware het ook in Nederland beter geweest de uitgifte van zilverbons aan de Nederlandsche Bank op te dragen, waartoe slechts eene kleine wetswijziging noodig geweest ware. Zie mijne Inleiding tot de leer der waardevastheid van het geld, 's Hage 1919, blz. 112, noot 1 en 175, v.v.

  14. Vgl. De Indische Financier van 12 November 1920.

  15. Vgl. de schatting van Mr. Westerman Holstijn, c. a. p. blz. 197, ontleend aan het Muntverslag 1918, blz. 25. De voorraad zou bedragen f 381.000.000 — terwijl de aanvoer uit Nederland in 1918/19. f. 5.400.000. —en in 1919/20 f 14.686.000. — bedroeg (de laatste cijfers ontleen ik aan den Indischen Financier van 12 November 1920). Mr. G. Vissering, Muntwezen en Circulatiebanken in Ned. Indië, Amsterdam 1920, blz. 52, acht de bovenvermelde taxatie van het Muntverslag 1918 veel te hoog, daar zeer zeker een belangrijk deel van het zilver weer is uitgevoerd; z.i. bereikte de werkelijke voorraad nog niet een derde gedeelte dezer schatting.

  16. Trouwens de overheid heeft bij aanmaak van teveel zilver ook geen belang, daar de hierop gemaakte winst ingevolge artikel 3 bis der Nederlandsche Muntwet 1901 en artikel 4 der Indische Muntwet 1912 gereserveerd wordt in een muntfonds. Doel van dit muntfonds is dekken van mogelijk verlies op ontmunting van het zilver. Dit geval kan thans denkbeeldig worden geacht. Mr. Westerman Holstijn oppert in zijn bovenaangehaald artikel het denkbeeld om van de Indische muntreserve eene goudreserve te maken onder administratie der Javasche Bank. Dit voorstel verdient alleszins overweging. Nadere bespreking zou mij echter buiten het kader van dit artikel voeren. Vgl. ook Mr. Vissering, t.a.p. blz. 377, v.v.

  17. Ook Mr. Westerman Holstijn bepleit vorming eener goudreserve tot dekking der muntbilletten, welke door de Javasche Bank beheerd zou moeten worden. Van mogelijke uitgifte van klein bankpapier in plaats van muntbilletten spreekt hij niet.

  18. De redactie van den Indischen Financier merkt in dit verband in haar nummer van 12 November 1920 op: “Nu is officiëel die Regeeringsuitgifte niet gedekt, doch het is duidelijk, dat de Javasche Bank, welke de zorg heeft voor een behoorlijken geldsomloop in Nederlandsch-Indië, die uitgifte wel degelijk in het oog te houden heeft bij de balanseering (en dekking) der circulatiemiddelen, in Indië in omloop; alleen de kosten daarvan komen nu voor hare rekening, en deze kosten zijn bij de tegenwoordige moeilijkheden om goud te krijgen, niet gering.” Waaruit deze houding der Bank zou moeten blijken, wordt niet vermeld; en de Javasche Bank heeft, voorzoover mij bekend, nooit doen blijken, dat zij ondanks de weigering der Regeering inzake de door haar aangeboden dekkingszorgen toch voor dekking zou hebben zorggedragen. Ik acht dan ook de meening van den Financier op dit punt voorshands niet waarschijnlijk. Overigens wijst ook dit artikel terecht op de gevaren der ongedekte uitgifte.

  19. Zie mijne Inleiding enz., blz. 176.

  20. Mr. Westerman Holstijn (t. a. p. blz. 196, v.v.) verwacht blijkbaar van spoedige aanmunting van zilver de redding uit de tegenwoordige impasse en bepleit in verband daarmede de oprichting van een eigen. Munt in Nederlandsch-Indië. Hoewel voor het laatste denkbeeld veel te zeggen is, geloof ik toch, dat aanmunting te veel tijd in beslag zal nemen, dan dat men hiervan spoedig heil zou kunnen verwachten.

  21. Om het betoog niet noodeloos te compliceeren heb ik mij onthouden van kritiek op bepalingen van het bankoctrooi, voorzoover deze de dekking van het bankpapier betreffen. De elders zoo veelvuldig besproken questies als de noodzakelijkheid der gouddekking, de beteekenis der buitenlandsche wisselportefeuille, etc., doen zich natuurlijk ook in Indië voor. Wanneer ik nu betoog, dat men de uitgifte van muntpapier aan de Javasche Bank moet overlaten, wil ik hiermede nog niet zeggen, dat ik de bepalingen van het huidig bankoctrooi in allen deele voortreffelijk vind, doch wel, dat men slechts langs dezen weg, eventueel dan met nog verdere wijziging van het bankoctrooi, tot een gezond geldwezen kan komen.

  22. Zie mijne Inleiding, blz. 176, v.v.

  23. Zie mijne Inleiding, blz. 120, v.v.

  24. Men vergelijke over dit onderwerp ook het belangrijke artikel van Mr. Dr. M. A. G. Harthoorn, Naar het Staatsbankroet, in den Indischen Financier van 24 October 1919, en de naar aanleiding daarvan gevoerde polemiek.

  25. Zie K. Wicksell, Geldzins und Güterpreise, Jena 1898; dezelfde, Hinauf mit den Bankraten, in Archiv für Sozialwiss. und Sozialpol., Band 41 (1916). De studiën van Wicksell behooren wel tot het beste, wat over dit onderwerp ooit geschreven werd.

  26. Of dit een geheel juiste diagnose was, mag worden betwijfeld, wanneer men op de enorme bedragen let, tof welke op deze leening werd ingeschreven. In het Verslag der Nederl. Handel-Maatschappij over 1914, blz. 9, v.v. wordt gewezen op de groote belangstelling, welke de groote ondernemingen tegenover deze leening betoonden. Mogelijk is het, dat deze belangstelling zich niet zou hebben geuit, indien deze groote lichamen niet voor tijden van nood de gunstige belleningsvoorwaarden der Javasche Bank achter zich gehad hadden.

  27. Verslag Javasche Bank 1914/15 blz. 58–60.

  28. Hoe men tot een zoo zonderling bedrag komt, dat niet een veelvoud van f 100. — is, is niet duidelijk. Echter, het staat er!

  29. Verslag Javasche Bank 1915/16, blz. 51.

  30. Verslag Javasche Bank 1917/18, blz. 25, v.v.

  31. Verslag Javasche Bank 1917/18, blz. 99.

  32. Het octrooi spreekt uitdrukkelijk van “tijdelijke versterking van 's Lands kassen”.

  33. In den laatsten tijd is het voorschot, door het moederland aan de koloniën verleend, sterk opgeloopen. Per 22 November jl. bedroeg het f 241.419.000.-

  34. De cijfers zijn ontleend deels aan de Verslagen, deels aan de weekstaten der Javasche Bank.

  35. Verslag 1918/19, blz. 22, v.v.

  36. T. a. p. blz. 110. Verslag 1918/19, blz. 22, v.v.

  37. Verslag 1919/20, blz. 21, v.v.

  38. Op 31 Maart 1920 bedroeg de nominale waarde van de bij de Javasche Bank beleende Indische schuld f 134.387.500. — tegen f 55.543.500. — een jaar tevoren, en, zooals ik reeds vermeldde f 45.802.900. — per 31 Maart 1918. Zie Verslag 1918/19 blz. 115 en 1919/20, blz. 102.

  39. Terecht zegt Helfferich, waar hij het volgende scherpe beeld van den toestand geeft: “De groote schuldenaar der Javasche Bank was op het einde van haar 91e boekjaar (1918/19) de Regeering van Nederlandsch-Indië met 85 millioen gulden. Zij heeft op de middelen der circulatiebank roekeloos beslag gelegd. Zoowel de snelheid waarmede als het hooge bedrag waartoe deze beslaglegging geschiedde, zijn teekenend en maken het waarschijnlijk, dat de behoefte aan crediet de schuldenares zelve verrast heeft. De schuld is er intusschen niet kleiner op geworden; deze heeft zich slechts in een ander kleed gestoken. Na de uitgifte der 4de leening in July 1919 werden de gedeponeerde schatkistbilletten door Regeeringsschuldbrieven vervangen, welke de inschrijvers op de leening bij de Javasche Bank met een geringe marge beleenden. In werkelijkheid heeft de Javasche Bank den inschrijvers op de 4de leening ongeveer een gelijk bedrag moeten voorschieten als de Regeering haar schuldig was. De — zij het nu ook indirecte — vordering op den Staat komt nu verder op den Bankstaat voor onder de rekening “Beleeningen”, welke daardoor zeer hoog opgeloopen is. De geldbehoefte der Regeering heeft op de positie der Javasche Bank gedurende eenigen tijd een niet bepaald fraaien stempel gedrukt en de eerste voorstander van een zelfstandig Indisch staatscrediet, de vroegere President der Javasche Bank Mr. N. P. van den Berg, zoude zeker niet tevreden zijn geweest dit crediet in den vorm van een reuzenbeleening op staatsobligatiën bij de Javasche Bank tot stand te zien gebracht” (t. a. p. blz. 108, v.v.). Zie ook de Indische Financier van 19 November 1920, bij welks redactie het Gouvernement al evenmin genade vindt.

  40. De marge van 11/2 % tusschen de rente der obligaties Indische Leening 1919 en de bankrente maakte het beleenen der stukken wel zeer aantrekkelijk. Wel poogt de Bankdirectie rentearbitrage zooveel doenlijk te voorkomen, doch in de praktijk is niet altijd na te gaan, wat het doel van een beleener is. Beter is het daarom — ik kom hierop nog terug —de voorwaarden der beleening zoo te stellen, dat rentearbitrage volkomen uitgesloten is.

  41. Vgl. Nieuws van den Dag voor Ned. Indië van 2, 10 en 20 November 1920.

  42. Per 18 December 1920 bedroeg de betreffende post f 109.536.473.84; op 27 November bedroegen de beleeningen zelfs f 94.607.926.13.

  43. Vgl. hierover het hoofdartikel in den Indischen Financier van 19 November 1920, waarin deze regeling wordt aanbevolen. Het artikel werd geschreven nog voordat de daarin aanbevolen maatregel officiëel bekend werd gemaakt.

  44. Voor de particuliere banken heeft deze maatregel wellicht tengevolge, dat, voorzoover zij niet zelve inschrijven, hare deposito's afnemen, wat op zich zelf voor deze instellingen minder gunstig is.

  45. Deze commissie besfaat uit de Heeren G. J. J. Janssen, wd. Directeur van Financiën, voorzitter; Mr. H. 's Jacob, lid van den Volksraad; W. Muurling, Regeeringsgemachtigde voor Algemeene Zaken bij den Volksraad; Raden Adipati Aria Achmad Djajadiningrat, regent van Serang, lid van den Volksraad; E. P. Wellestein, hoofdambtenaar ter beschikking van den Directeur van Financiën.

  46. Deze bedenkelijke leer werd verkondigd daar Mr. Dr. D. Talma, destijds Directeur van Financiën, in den Volksraad in Juli 1919. Op het bedenkelijke van dit standpunt wordt terecht gewezen in het verslag over 1919 van de N. I. Escompto-Maatschappij, blz. 6, v.v.

  47. De toeneinende moeilijkheden om aan goud te komen zullen wellicht in dezelfde richting leiden. Vgl. hierover Verslag 1919/20, blz. 36.

  48. Zie hierover mijne Inleiding, blz. 185, waar ik tot de conclusie kwam, dat het wenschelijk is het winstaandeel niet in de algemeene staatskas te doen vloeien, doch voor een of ander speciaal doet te reserveeren.

Download references

Authors

Additional information

Weltevreden, 24 December 1920.

Rotterdam, 17 Maart 1921.

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Stuart, G.M.V., V. S. Geldproblemen in Nederlandsch-Indie. De Economist 70, 231–263 (1921). https://doi.org/10.1007/BF02203736

Download citation

  • Published:

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02203736

Navigation