Skip to main content
Log in

De gouden standaard en de crisis

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

    We’re sorry, something doesn't seem to be working properly.

    Please try refreshing the page. If that doesn't work, please contact support so we can address the problem.

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Het komt mij voor, dat de cirkelredeneering niet kan worden ontkend in het betoog, dat het steunpunt der geldwaardebuiten den ruil, d.i. de subjectieve waarde van het geld, die ook hier volgens de moderne waardeleer de grondslag moet zijn van de objectieve ruilwaarde = koopkracht, meent te kunnen vinden in de eigenschap van het geld: te zijn betaalmiddel ter kwijting van belasting- of bankschuld jegens den geldemittent. Het is b.v. duidelijk, dat de Staat niet langer belasting in natura doch in geld heft, omdat dit laatste koopkracht, dus objectieve ruilwaarde reeds heeft, zoodat de cirkel evident is. Maar ook bij het giraalgeld gaat de ruilwaarde voorop, daar anders niemand in dezen vorm crediet zou opnemen en zich in schulden steken. Trouwens, het heele ruilverkeer en het geld als ruil-middel zijn reeds ondersteld, vóór überhaupt van giraalgeld sprake kan wezen. Waar dit zoo is, kan de eigenschap, betaalmiddel te wezen aan den geldemittent, niet een primaire gebruikswaarde constitueeren buiten den ruil. De splitsing tusschen ruilmiddel en betaalmiddel als principieel verschillende functie lijkt mij gezocht, waar betalen de helft is van een ruilhandeling. Zulk een principieel verschil nam ook prof. Frijda aan in zijn oratie „De vorming van den wisselprijs”, die ik op dit punt critiseerde in Rechtsg. Magazijn 1922, vooral blz. 393 v. — Wanneer prof. G. M. Verrijn Stuart den bekenden cirkel ontgaat, die hierin ligt, dat de subj. ruilwaarde van het geld zou baseeren opbestaande prijzen, en daarvoor in de plaats stelt eenverwachting, die redelijk kan zijn maarniet bindt, zoo is dit een groote verbetering (zie Stuarts dissertatie: „Inl. tot de leer der waardevastheid van het geld”, vooral blz. 34 v.; oratie Rotterdam 20 Jan. 1922 „De waarde van het geld”, blz. 18 v.; „Geld en crediet”, 2e druk 1932, blz. 40). Mijn verwijt aan „Steuer-” of „Kreditrückzahlungsfundation”, dat de ruilwaarde van het geld reeds gegeven is, zal het als betaalmiddel jegens den emittent kunnen dienen, wordt er niet door ontzenuwd. Het gaat hier omhet probleem der waarde van het geld !

  2. De algemeene gebruikswaarde komt als vereischte reeds voor bij Turgot, die spreekt van „usage général”, Réflexions etc. § XLI”. Hij brengt deze in verband met de geschiktheid voor de functie als waardemeter. Hier zij verder gewezen op de belangwekkende cultuurhistorische schildering in W. H. Prescott's meesterwerk „History of the Conquest of Mexico”, 7th ed. 1855, I blz. 123, II blz. 120, waar ik o.a. lees: „The exchanges were conducted partly by barter, but more usually in the currency of the country. This consisted of bits of tin stamped with a character like a T, bags of cacao, the value of which was regulated by their size, and lastly quills filled with gold dust. Gold was part of the regular currency, it seems, in both hemispheres. In their dealings it is singular that they should not have had knowledge of scales and weights. The quantity was determined by measure and number”. Wat de cacaoboonen betreft, die in een bekend aantal in de zakjes circuleerden, had Peter Martyr dezen lof: o felicem monetam, quae suavem utilemque praebet humano generi potum et a tartarea peste avaritiae suos immunes servat possessores, quod suffodi aut din servari nequent!” Gelukkig geld, dat een smakelijken en nuttigen drank verschaft aan het menschelijk geslacht en dat zijn bezitters, daar het niet kan worden begraven of lang bewaard, vrijwaart voor de helsche pest der gierigheid I De Spanjaarden leerden voor het eerst cacao als drank (chocolatl) kennen van de Azteken. Overigens blijkt weer het nauwe verband tusschen geld en zijn algemeene geliefdheid als directe gebruiks-waarde. Zie ook Condillac, Le commerce et le gouvernement, chap. XIII, aan het slot waarvan deze juiste gedachte: „... il faut conclure que les métaux ne sont une marchandise, que parce qu'on en peut faire divers ouvrages, les rechercher par curiosité, et les employer á l'ornement. Or, c'est parce qu'ils sont marchandise, qu'ils sont devenus monnaie”.

  3. Wanneer ons B. W. de ruiling regelt in tit. VI art. 1577 v. van boek III en koop en verkoop in titel V, art. 1493 v., is deze volgorde historisch onjuist en wellicht uit het verschillend belang dezer overeenkomsten in het tegenwoordige verklaarbaar.

  4. Turgot, t.a.p. § XLV: „Voilá donc l'or et l'argent constitués monnaie et monnaie universelle, et cela sans aucune convention arbitraire des hommes, sans l'intervention d'aucune loi, mais par la nature des choses. Ilsne sont point, comme bien des gens l'ont imaginé, des signes de valeurs; ils ont eux-mêmes une valeur. S'ils sont susceptibles d'être la mesure et le gage des autres valeurs, cette propriété leur est commune avec tous les autres objets qui ont une valeur dans le commerce”. De gedachte, dat geld slechts een „signe”, een „gage”, een representant is, vindt men reeds bij Boisguillebert, Le Détail de la France, chap. XVIII, 2e partie; id. Factum, chap. IV; id. Dissertation sur la nature des richesses, chap. II, zulks in scherp contrast tot de Mercantilisten. Zie ook Mercier de la Rivière, L'ordre Naturel, o.a. chap. XV in fine: „l'argent n'est que lesigne de la richesse; il l'annonce et ne la fait point”. Turgot echter erkent de eigen waarde van het geld !

  5. Vgl. W. Stanley Jevons, Money and the Mechanism of Exchange, 2d ed. 1876, blz. 41: „Some of the metals seem to be marked ont by nature as most fit of all substances for employment as money, at least when acting as a medium of exchange and a store of value”.

  6. W. A. Shaw, Histoire de la Monnaie 1252–1894, trad, de l'anglais par Arthur Raffalovich (1896), blz. 3. Daarvóór hadden de Mooren van Spanje, alsook het Oost-Romeinsche Rijk de traditie van gemunt geld voortgezet, de Mooren echter blijkbaar zonder invloed op de christelijke staten. Keizer Frederik Il sloeg, na den terugkeer van zijn kruistocht, een gouden munt, de z.g. Augustale. Toch blijft 1252 het jaar, van waar het ononderbroken herstel van het muntwezen moet worden gedateerd.

  7. In gelijken zin Jevons, t.a.p. blz. 57: „I should prefer, therefore, to say,coins are ingots of which the weight and fineness are certified by the integrity of designs impressed upon the surfaces of the metal”. Zie ook mijn artikel Metaal en Geld in Econ. Stat. Berichten van 26 Febr. 1919, blz. 197–199, waarin ik de oude grondstoftheorie (o.a. van Pierson en Frijda) verwerp en concludeer tot deidentiteit van standaardmetaal en standaardmunt.

  8. Zoo ook C. A. Verrijn Stuart, Geldwaarde en Prijspeil, De Economist 1920, blz. 587–610, waar ik op blz. 606 de juiste uitspraak vind: „Werden alle ruilhandelingen, van welken aard ook, uitsluitend á contant afgewikkeld, en ontbrak het crediet geheel, dan ware de waardevastheid van het geld een vrijwel onverschillige zaak”.

  9. Vgl. Jevons, t.a.p. blz. 42: „In respect to steadiness of value the metals are probably less satisfactory, regarded as a standard of value, than many other commodities, such as corn”.

  10. Is het niet opvallend, dat de 14e titel van boek III B. W. als opschrift heeft: van verbruikleening, hoewel de meeste leeningen de productie als doelwit hebben ?

  11. Art. 12 onzer Bankwet, dat aan de Ned. Bank voorschrijft: De Bank verleent niemand eenig crediet of voorschot in blanco.

  12. Zoo ook C. A. Verrijn Stuart, Metallisme en A-Metallisme, De Economist, 1922, blz. 657–672, in specie blz. 662 en laatstelijk in Pro en Contra no. 3, blz. 45 v.

  13. De groote voorstander van afschaffing van dit artikel is prof. mr. W. C. Mees R.Azn, zie o.a. blaadje no. 14 van „Handelsrecht”. Wanneer echter de waardevastheid is gerealiseerd, kan art. 1793 geen kwaad meer stichten, daar omrekening volgens een „general index” dan niet meer noodig. De gulden-is-gulden-theorie doet haar kwaad alleen bij instabiele geldswaarde. Geeft men een recht op verrekenen, dan worden degevolgen van het kwaad verzwakt, doch daarmee verzwakt ook de prikkel,het kwaad zelf uit te delgen.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Bordewijk, H.W.C. De gouden standaard en de crisis. De Economist 82, 20–47 (1933). https://doi.org/10.1007/BF02201448

Download citation

  • Published:

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02201448

Navigation