Skip to main content
Log in

Verdediging eener synthetische loon- en rentetheorie

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Verminderende meeropbrengsten Erven Bohn 1932.

  2. Economist 1933, pag. 481, e.v. De critiek die in het Zeitschrift für National Oekonomie uitgeoefend is door Dr. A. Mahr (Zur kritik der Zinstheorie IV, p. 342) grootendeels als antwoord op een recensie mijnerzijds van zijn beschouwingen (Kritische Anmerkungen zur Zinstheorie III, p. 410) en door Dr. E. C. van Dorp (Löhne und Kapitalzins IV, p. 354), heb ik in dat Zeitschrift beantwoord (Zur Lohn und Zinstheorie V, p. 227). Deze punten laat ik, voorzoover zij niet op andere wijze toevallig ter sprake komen, verder buiten beschouwing. De critiek uitgeoefend door Dr. E. C. van Dorp in hare brochure: „Dr. van Genechten's zonderlinge ondernemer en de meer-waarde” bevat m.i. wat het zakelijke gedeelte betreft, omtrent het hier behandelde na haar artikel in het Zeitschrift niets nieuws, zoodat ik hiervoor met mijn antwoord in het Zeitschrift artikel meen te kunnen volstaan.

  3. Het lijkt mij één van de voordeelen van mijn voorstelling te zijn boven die van von Böhm, dat ik hierbij niet meer, zooals von Böhm en zooals ook Tinbergen nog deed in zijn artikel in de Socialistische Gids (Struktuurwerkloosheid: De Socialistische Gids, 1932, p. 409), naar aanleiding van mijn, ook trouwens nog in het Böhmsche schema gebouwd, prae-advies over den invloed der rationalisatie op de werkloosheid (Prae-advies van de Nationale Vereeniging tegen de werkloosheid in het Tijdschrift van den Nederlandschen Werkloosheidsraad, 1929, p. 107 e.v.), over den ondernemer-kapitalist spreek. Ten eerste, omdat het verwarrend is de functioneele problemen van de economische verdeeling, te combineeren met probleemen van feitelijke bezitsverdeeling; ten tweede omdat een voorstelling, waarbij tusschen ondernemer en kapitalist onderscheiden wordt ook meer in over-eenstemming is met de feitelijk bestaande verhoudingen, zooals zij zich hoe langer hoe meer vertoonen in de kapitalistische maatschappij, waarvan naar mijne meening de scheiding tusschen genot van en beschikking over het kapitaal één van de belangrijkste ontwikkelingstendenzen is.

  4. Vorlesungen I, p. 262.

  5. Posit. Theorie 4e uitg., p. 480.

  6. Sinds het verschijnen van mijne artikelen over dit onderwerp en van mijn „Verminderende meeropbrengsten”, waarin deze zijn verwerkt, heeft Prof. Dr. Richard von Strigl in een opstel in het Zeitschrift für National-Oekonomie, „Lohnfonds und Geldkapital” (Band 5, pag. 18 e.v.) gedeeltelijk ter weerlegging van een door Dr. E. C. van Dorp tegen mijne theorie ingebracht bezwaar omtrent de incompatibiliteit van de theorieën, die wij kortheidshalve de loonfonds- en productiviteitstheorie zullen noemen, eenzelfden gedachtengang ontwikkeld als de bovenstaande, waarbij hij echter, wat voor de doeleinden die hij zich stelde ook niet noodzakelijk was, het probleem van de hoogte van loon en rente buiten beschouwing laat en zich beperkt tot het aantoonen van de principieele compatibiliteit van de twee gedachtengangen.

  7. Dr. O. Bakker heeft mij in een paar recensies verweten in mijne formuleering van de wet te zijn te kort geschoten, omdat ik niet voldoende zou onderscheiden tusschen de afneming van de gemiddelde productiviteit en die van de grensproductiviteit. Het komt mij voor dat hij zich bij deze beschouwing meer heeft laten leiden door hetgeen ik in mijne recensie van zijn werk „De wetten der toe- en afnemende meeropbrengsten” in De Economist 1932, p. 728 gezegd heb, dan door een nauwlettende lezing van mijn werk en daarbij de bedoeling van mijne recensie niet goed heeft gevat. Het ligt verre van mij, te meenen dat er geen verschil zou zijn tusschen gemiddelde en grensproductiviteit. Integendeel, voor wie mijn boek leest, zal het duidelijk zijn, dat ik bij de beschouwing, zoowel van den grond als van den arbeid en van het kapitaal, telkens eerst naga, welke invloed de vermindering der meeropbrengsten bij een factor heeft voor deproductie, waarbij wordt vastgesteld dat de gemiddelde productiviteit van den beschouwden productiefactor geringer wordt; dit is immers wat als productie-probleem van belang is: in verhouding tot een zeker aantal eenheden van een bepaalden productiefactor is het resultaat ongunstiger dan de verhouding zou zijn bij besteding van een kleiner aantal van die eenheden; het is het probleem dat Malthus in het bijzonder onderzoekt bij den grond en dat ik voor arbeid heb nagegaan (pag. 82) en voor kapitaal (pag. 130). Het verschil tusschen gemiddelde productiviteit en grensproductiviteit speelt een rol voornamelijk bij hetverdeelingsprobleem. Het is omdat de gemiddelde productiviteit minder afneemt dan de grensproductiviteit, bij toename van het aantal eenheden van een productiefactor, dat de vermindering der meeropbrengsten, niet alleen een productie probleem is maar ook een verandering in den verdeelingsvoet tengevolge heeft. Ik meen dit vrij uitvoerig te hebben aangetoond in mijn werk. Het is het probleem dat Ricardo voor den grond in zijn pachttheorie behandelt, in een eenigszins primitieveren vorm omdat hij de toerekeningsleer niet te pas brengt, welke ik behandeld heb voor den grond (pag. 47), voor den arbeid (pag. 87), voor het kapitaal (pag. 154). Ik keerde mij in mijne recensie van het werk van Dr. Bakker dus allicht niet tegen het onderscheid dat hij maakt, maar tegen de forceering van het onderscheid, wanneer hij wil aantoonen dat de productiviteit in de twee beteekenissen een ander verloop kan vertoonen. Hij wil dit aantoonen, door vast te stellen dat bijv. terwijl de grensproductiviteit daalt, de gemiddelde productiviteit nog stijgt. Hiertegen heb ik ingebracht dat dit slechts het gevolg kan zijn van het feit dat bij een productie-omvang, die kleiner is dan het segment dat hij beschouwt, een vermeer-dering der meeropbrengsten heeft gegolden, zoodat bij den omslag, de beweging van de productiviteit in beide beteekenissen tegengesteld is. Naar aanleiding van mondelinge discussies die ik over dit onderwerp met Ir. H. H. W. van Eyk had, heeft deze in „de Ingenieur” 1934 no. 11 een beschouwing gepubliceerd, waarin hij aantoont, dat in door hem genoemde gevallen, bij besteding van een zekere hoeveelheid kracht, bijv. bij verhitting van een stoomketel, in het geheel geen resultaat verkregen wordt, terwijl op zeker oogenblik door toevoeging van een verdere eenheid een bepaald resultaat verkregen wordt, dat dan bij toevoeging van verdere eenheden onmiddellijk in mindere mate toeneemt. Hierdoor wil hij mijne stelling bestrijden: dat er geen tegenstelling bestaat tusschen gemiddelde en grensproductiviteit, omdat het verloop van beide curven alleen dan verschilt wanneer er eerst vermeerderende meeropbrengsten hebben gegolden voor aleer verminderende meeropbrengsten optreden. Immers, zoo redeneert hij, er zullen onmiddellijk wanneer er van eenige opbrengst sprake is, verminderende meeropbrengsten zich doen gevoelen. Ik ben onbevoegd om met hem in discussie te treden over de vraag of technisch gesproken bij het punt, waar het eerste productief resultaat wordt verkregen, niet van een vermeerdering der meeropbrengsten sprake is, maar economisch gesproken lijkt mij dit zonder eenigen twijfel het geval te zijn. Immers de economie onderzoekt hoe de rationeel handelende mensch zich zal gedragen, gezien de afhankelijkheid waarin hij zich bevindt, ten opzichte van de middelen waarover hij beschikt, om de doeleinden die hij zich stelt te bereiken, in verband met het feit dat deze middelen in beperkte mate aanwezig zijn. Nu is het duidelijk, dat wanneer men een bepaalde hoeveelheid middelen besteedt zonder daarvoor eenig resultaat te verkrijgen en men verkrijgt door het aanwenden van èèn meerdere eenheid meer van deze middelen, wel een resultaat, zoowel de gemiddelde als de grensproductiviteit van een eenheid van een dergelijk middel in sterke mate vermeerdert. Meer algemeen beschouwd is dit het belangrijke probleem der vaste kosten die bij vergrooting der productie in verminderende mate per eenheid product drukten. Ik heb dit probleem in mijn boek behandeld op pag. 133. Juist omdat zoowel het probleem van de verandering in de gemiddelde productiviteit, als dat van verandering der grensproductiviteit van belang is voor de economie, lijkt mij de algemeenere formuleering die ik gegeven heb, aantrekkelijker dan die van Dr. O. Bakker.

  8. Pag. 70 vlg.

  9. Pag. 103 vlg.

  10. Positive Theorie, 4e uitgave, pag. 125.

  11. Weltwirtschaftliches Archiv. 1933, pag. 14 e,v,

  12. In Econometrica II, pag. 25, zegt Tinbergen dat de moeilijkheid geheel wordt opgelost, wanneer men met samengestelden interest rekent. In zijn recensie in De Economist is hij voorzichtiger geweest en heeft gezegd dat het voldoende is, wanneer men éénmaal verminderende meeropbrengsten aanneemt en daarenboven met samengestelden interest rekent.

  13. Pos. Th, p. 457.

  14. Het is dan ook niet juist, zooalsTinbergen in Econometrica zegt datik zou hebben aangetoond dat door te rekenen met samengestelden interest, het stelsel van von Böhm verbeterd kan worden. Ik heb alleen aangetoond (pag. 168) dat von Böhm tot het resultaat komt dat de rente bepaald wordt door de grensproductiviteit van het kapitaal door met enkelvoudigen interest te rekenen. Het is verwonderlijk dat Tinbergen, ondanks het feit dat de passage hem getroffen heeft (blijkens zijn verbazing erover, dat ik het verschilpunt vond zonder toepassing der mathematische methode) voor de principieele bestrijding vanvon Böhm daarin, geen oog heeft gehad.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

van Genechten, R. Verdediging eener synthetische loon- en rentetheorie. De Economist 84, 163–188 (1935). https://doi.org/10.1007/BF02201065

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02201065

Navigation