Skip to main content
Log in

De goudwissel-grondstoffenstandaard

The gold-exchange-commodity standard

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

Summary

The first experiment with the gold-sterling standard ended in the catastrophe of September 1931. The second experiment with the gold-dollar-sterling-standard is now (July 1966) drawing to a close. The growing lack of confidence in the so-called key currencies (i.e., currencies of the two countries with large negative reserves, U.S. and U.K.) appears from the considerable decrease in the holdings of these currencies by the most important central banks (both in value and in relation to gold holdings), from the dwindling percentage of gold production and Russian gold sales available for monetary purposes and from the very large drawings of U.K. and U.S. on the I.M.F.

International liquidity measured by any acceptable standard is much too high and an active force in stimulating inflation especially in the industrial countries, thereby deteriorating systematically the terms of trade of the developing countries (D.C.).

All efforts to increase international liquidity by creating new reserve assets of paper by a stroke of the pen or by enlarging the quasi-automatic drawing “rights” on the I.M.F. can only increase the existing evils; they are mainly intended to consolidate in a more or less camouflaged manner the privileged position of U.S. and U.K.

The writer recommends instead the gold-paper-commodity standard, advocated by him already in October 1931. This measure will prevent a simultaneous collapse of commodity prices which otherwise becomes more likely as deflationary measures such as increasing the bankrates etc. are spreading in the world economy. Under present conditions it is advisable to create a fully owned and fully controlled subsidiary of the I.M.F., entrusted with the task of monetising a fixed package of agricultural commodities, weighted according to their importance in international trade. The danger of a price collapse of these commodities is perhaps not urgent for the industrial countries but very much so for the D.C. Since the thirties the first group has taken measures for price stabilization on a national scale (C.C.C. in the U.S.; Marketing Boards etc.); the developing countries cannot help themselves because they are exporters of commodities. A collapse in their export returns will have the gravest consequences for full-employment in the industrial countries and for the welfare and political stability of the developing countries.

The writer is not in favour of increasing national reserves or unconditional liquidity because this will only mean that corrective measures against a deficit in the balance of payments are delayed unduly. International monetization of agricultural commodities on the contrary will increase and consolidate internationally held reserves; it will stabilize the purchasing power of the developing countries on the aggregate, thereby consolidating their position as debtors, which is now going from bad to worse and paving the way for expanding and rationalising food production.

A number of technical details of this measure are explained.

In an appendix (written in English) an empirical method is developed for the calculation of monetary reserves required by each country and by the world as a whole.

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

Similar content being viewed by others

References

  1. L'expérience monétaire internationale, Société des Nations, Genève 1944, blz. 32 en annexe II.

  2. International Reserves and Liquidity, A Study by the Staff of the I.M.F., Washington 1958, bl. 102. Het Macmillan-rapport van juni 1931 heeft aanbevolen naast een goud-reserve variërend van £ 100 mln. tot £ 175 mln. een deviezenreserve aan te leggen van ten hoogste (up to) £ 50 mln., dus 22 pet. van het totaal; belangrijk kleiner dus dan de 35 pet, nog eind 1930 aangehouden door de continentale landen.

  3. T.a.p. bl. 145 en 301.

  4. The Economic Journal 1943, bl. 187, en B. Graham en J. Hirsch,A New Proposal to Stabilize Prices, Production and Employment, New York 1952, bl. 26.

  5. Persbericht d.d. 5 juli 1966 over de tweejaarlijkse conferentie van de National Foriegn Trade Council van de V.S.

  6. E.-S.B., 15-6-1966. bl. 624.

  7. W. H. Reeves and P. D. Dickens (U.S. Treasury Department), „Private Foreign Investments: a Means of World Economic Development”,Political Science Quarterly, juni 1949, bl. 210; cursivering van mij.

  8. E.-S.B., 21-7-1965, bl. 658.

  9. Berekeningen van de B.I.B.; zie ook J. Lepidi,L'or, Parijs 1958, bl. 128.

  10. E. Despres, C. P. Kindleberger en W. S. Salant, “The Dollar and World Liquidity”, TheEconomist, 5 februari 1966, bl. 526–527, voorzien van afdoend commentaar door de redactie.

  11. R. V. Roosa en F. Hirsch,Reserves, Reserve Currencies and Vehicle Currencies; an Argument. Essays in International Finance no. 54, Princeton University, Princeton (N.J.) 1966, bl. 16. Ik ken geen andere publicatie die in een zo kort bestek een zo duidelijk beeld geeft van de Angelsaksische mentaliteit t.a.v. het monetaire vraagstuk. Bijzonder leuk is de opmerking van Roosa „we need a strong role for the I.M.F. as a dispassionate international judge” (bl. 23) en men overdenke ook eens rustig de bekentenis van deze monetaire specialiteit: „I am afraid we did some double counting of the same money”. (bl. 16).

  12. Idem, bl. 23; zie ook bl. 24 en 25.

  13. P. Einzig, „Can Liquidity Schemes Fulfil the Function of Gold?”Optima, maart 1964, bl. 19. Einzig is sinds veertig jaar een der best gedocumenteerde schrijvers over monetaire onderwerpen.Optima is een tijdschrift uitgegeven door de Anglo American Corporation.

  14. Economie, februari 1966, bl. 194.

  15. E.-S.B. 6-7-1966, bl. 698, 699.

  16. Holtrop, 1. c. bl. 193.

  17. Onder de talrijke plannen voor nieuwe reserve-activa legt alleen het plan-Stamp een rechtstreeks verband met de stijgende nood van de ontwikkelingslanden. Het is geamendeerd door T. Scitovsky onder de optimistische titel:Requirements of an International Reserve System (Essays in International Finance, nr. 49, Princeton University, Princeton (N.J.) 1965). In deze nieuwste vorm stelt men voor dat een land met liquiditeitstekorten zijn nationaal papier (kort of lang!) overdraagt aan het I.M.F. Deze tovert het om in internationaal kort papier, genaamd Bancor en schenkt dit aan een ontwikkelingsland. Het land mag dan, onder toezicht van de Internationale Bank of een van haar dochterorganisaties, het papier gebruiken voor de betaling van de invoerkosten van een of ander „development project”, maaruitsluitend in het land dat zijn nationaal papier bij het I.M.F. heeftgedeponeerd. Aldus teruggekeerd naar het land van herkomst zou de Bancor geaccepteerd moeten wordean als „unrestricted international liquidity, spendable and acceptable anywhere”. Kort gezegd komt het dus hierop neer dat het land dat met tekorten en met werkloosheid worstelt (en dat dus blijkbaar op de vrije wereldmarkt niet kan concurreren) zich zelf een buitenlandse klant verwerft, die uitsluitend bij dit land kan kopen en dan betaling krijgt in papier gelijkwaardig met goud! Tot dit peil is de discussie over het internationale geldvraagstuk gezakt onder invloed van de waan dat men internationaal papier gelijkwaardig met goud in omloop kan brengen zonder vrije inwisselbaarheid.

  18. In meer beperkte vorm heb ik deze conclusie al gemaakt in appendix C, blz. 90 sub (c) van het V.N. Verslag over Commodity Trade and Economic Development, New York 1953.

  19. Annex Prepared by Deputies, 15 June 1964, par. 35–38.

  20. Nadat dit geschreven was, hebben de V.S. en Italië buiten de General Arrangements to Borrow om een bilaterale overeenkomst gemaakt, waarbij Italië aan het I.M.F. een bedrag leent tot $ 250 mln. in lires. Daarmee wordt de voorraad lires van het I.M.F., die gezakt was tot het equivalent van $ 74 mln., weer zover opgepompt, dat de V.S. een bedrag van $ 250 mln. aan lires aan het I.M.F. kunnen onttrekken. Met deze lires koopt de V.S. $ 250 mln. in dollars terug van Italië; zijn dollarschuld aan Italië, die elk ogenblik opeisbaar was in goud, is dus door deze manoeuvre omgezet in een verplichting tegenover het I.M.F.; het saldo van de Amerikaanse trekkingen op het I.M.F. stijgt deswege tot $ 881 mln. in plaats van de $ 544 mln. per eind mei 1966, vermeld in tabel 3. Het I.M.F. leidt aan renteverschillen een verlies van rond $ 3 mln. per jaar ten laste van de andere deelnemers. Een soortgelijkebilaterale kunstgreep wordt voorbereid t.a.v. $ 100 mln. in Canadees bezit (Le Monde 20-8-1966).

  21. R. Triffin, Gold and the Dollar Crisis, New Haven 1960–63, bl. 103, 104. De totale nationale „reserves” in het tienjarig tijdvak 1953–63 groeiden van $ 51,43 mrd naar $ 65,27 mrd, dus gemiddeld met 2,42 p.ct per jaar, dus aanzienlijk minder dan Triffin als minimum aanneemt.

  22. Par. 8. Zie ook het Annex par. 27. Veel vrolijker is de gedachte van F. Machlup om af te zien van de eis dat „foreign reserves have to be earned” — zij moeten volgens Machlup gefabriceerd worden overeenkomstig „the psychological ‚need‘ for holding large reserves and for maintaining traditional reserve ratio's,” (een speciaal Amerikaanse traditie!). Hij is dus in gezelschap gekomen van Marx (bien étonnés etc.), die in zijn kritiek op het program van Gotha (1875!) schreef dat men de oude leus van de Saint-Simon: „à chacun selon ses oeuvres” moet vervangendoor: „à chacun selons ses besoins”. Men vindt deze als ernst bedoelde grap in:International Monetary Systems and the Free Market Economy, Reprints in International Finance, Princeton (N.J.) 1966, bl. 14 en 15.

  23. Een waarschijnlijk nog gevaarlijker gevolg van het plan-Triffin ligt in de vrijheid van besteding die hij voor zijn wereldbank vraagt. De „investments in the financial markets of member countries ... would be decided very largely at the initiative of the Fund itself” (bl. 117). Het is ondenkbaar een dergelijke dictatoriale macht ooit uit te leveren aan een orgaan waarop geen enkel land een afdoende controle heeft. Hierbij vergeleken is het „investment” van $ 800 mln goud door het I.M.F. in Amerikaans schatkistpapier nog maar een peuleschilletje.

  24. De gedachtengang die aan deze formule ten grondslag ligt, heb ik uitvoeriger uiteengezet inEconomie in zestien bladzijden; inleiding tot de analytische economie, Amsterdam, tweede druk 1953.

  25. Ch. Rist,La déflation en pratique, Parijs 1927, bl. 9.

  26. Labiliteit is iets anders dan de werking van de zgn. multiplier. Zie Appendix II bij mijn artikel „Vers une technique monétaire rationnelle”,Economie Appliquée 1966 I.

  27. Declaration of the President of the U.S., Juni 1933; cursivering van mij. J. W. Beyen,Money in a Maelstrom, Londen 1951, bl. 85.

  28. E.-S.B. 21-10-1931, bl. 925; uitvoeriger inEconomie in zestien bladzijden, t.a.p. bl. 8 en 51–53.

  29. Ik ben het eens met de schatting van Keynes dat, als zeer globaal gemiddelde, de voorraadkosten in de groothandel geschat kunnen worden op 10 pct. per jaar. (A Treatise on Money II, bl. 136;General Theory bl. 318). Maar globaal genomen is de helft daarvan rente; een verhoging van een gemiddelde rentevoet van 5 op 7 betekent dus een stijging van de bedrijfskosten met 20 pct. Een dergelijke gevoeligheid voor interestverhoging komt nergens anders in het bedrijfsleven voor. Zie ook G. M. Verrijn Stuart,Geld en crediet, 8e herziene druk, Den Haag 1953, bl. 85.

  30. Economie in zestien bladzijden, 2e druk. Voorbericht en bl. 133–135.

  31. „For all practical purposes, the wheat agreement of 1953 and certainly that of 1956 were ineffective and their absence would probably have made little difference to the course of events”. J. W. Rowe,Primary commodities in international trade, Cambridge 1966, bl. 167.E.S.B. 25-3-1964, bl. 277.

  32. Keynes,The Economic Journal, september 1938, bl. 451.

  33. E.S.B. 28-10-1931, bl. 948;How to Stop Deflation, Londen 1932, bl. 19–24;Economie in zestien bladzijden, bl. 207–209;Commodity Trade and Economic Development, bl. 91.

  34. Bl. 297, 298.

  35. Nadere specificatie op bl. 35 van deI.F.S.

  36. F.A.O.,Agricultural Commodity Trade and Development, Commodity Policy Studies 17, Rome 1964, bl. 4. O.L. betekent ontwikkelingslanden: Latijns Amerika, Afrika, Nabije en Verre Oosten (excl. Japan en Continentaal China). Afrondingen zijn oorzaak dat sommige tellingen niet kloppen.

  37. E.-S.B. 12-1-1966, bl. 41 en 42.

  38. E.-S.B. 19-10-1932, bl. 827–829; idem 26-10-1932, bl. 853; idem 4-8-1965, bl. 711. De gedachte van een „target figure” is uitdrukkelijk genoemd in het bekende Memorandum van A. G. Hart, N. Kaldor en J. Tinbergen, „The Case for an International Commodity Reserve Currency”; in Franse vertaling opgenomen inBulletin Sedeis van 1 mei 1964. De schrijvers willen een reserve aan grondstoffen opbouwen van rond $ 20 miljard; zij verdedigen ook betaling door het I.M.F. in internationaal, tegen grondstoffen inwisselbaar, papier, gehouden door de circulatiebanken van de landen die grondstoffen aan het I.M.F. verkopen. In mijn gedachtengang worden deze grondstoffen betaald in de valuta van het verkopende land uit de voorraden nationaal papier gehouden door het I.M.F. De trekkingsmogelijkheden van dit land worden dus dienovereenkomstig groter volgens de bestaande voortreffelijke regelingen. Ik zou daar niets aan willen veranderen aangezien zij de enige en tegelijk een zeer betrouwbare waarborg vormen tegen ongebreidelde internationale inflatie. De monetisatie van de C.C.C. voorraden in de V.S. kan op deze manier alleen zeer geleidelijk gebeuren tegen (voor de C.C.C.) verliesgevende prijzen. Als men maar vasthoudt aan het beginsel alleen te kopen in de goedkoopste wereldmarkt dan ontstaat deze geleidelijkheid van zelf. De gedachte om een groot deel van de C.C.C. voorraden en bloc over te nemen tegen „prix déclarés”, eventueel met vaste rabatten van 10 of 20 per cent (Sedeis, bl. 20), lijkt mij volstrekt verwerpelijk.

  39. Zie bijv. E. James,Problèmes monétaires d'aujourd'hui, Parijs 1963, bl. 218–220; F. Perroux,Le IVe Plan Français, Parijs 1963, bl. 106, 116, 122 en 123; J. Ensemble,Le contre-plan, Parijs 1965, bl. 81–83, 90–92 en 112.

  40. Dit middel dat men van één centraal punt uit kan hanteren, lijkt mij belangrijk beter dan de aanbeveling in het Memorandum Hart c.s. om voor dit geval de valuta van de nijverheidslanden te devalueren (Sedeis bl. 35, 36). Werkelijk internationale politiek mag niet afhankelijk zijn van medewerking of tegenwerking van afzonderlijke landen.

  41. E.-S.B. 12-10-1932, bl. 804, 805.

  42. E.-S.B. 12-1-1966, bl. 41–43. Een verwante gedachtengang in Current Economic Developments,World Economic Survey Part II, United Nations, New York 1965, bl. 137.

  43. Zie ook G. M. Verrijn Stuart,Geld en crediet, Den Haag 1953, bl. 32.

  44. E.-S.B. 12-1-1966, bl. 40.

  45. Ik heb ze uitvoerig vermeld op bl. 91 en 92 van mijn appendix C in het verslag overCommodity Trade and Economic Development, New York 1953.

  46. E. M. Harmon, CommodityReserve Currency: The Graham-Goudriaan Proposal, New York 1959, bl. 64.

  47. B. Graham,World Commodities and World Currency, New York 1944, bl. 65.

  48. J. W. F. Rowe,Primary Commodities in International Trade, Cambridge 1965, bl. 220.

  49. As far as I know the first international document of official standing in which this erroneous way of comparison is applied is International Reserves and Liquidity, a study by the Staff of the I.M.F., 1958. Its analysis goes not further than this: „Foreign trade is the largest item in the balance of payments of the various countries. It is therefore natural(!) that in the first place reserves should be compared with a country's trade figures”. And then the writers proceed to calculate the ratio of gold and foreign exchange world reserves to world imports. — Moreover, this study states bluntly on p. 14: „International reserves are here taken to be a country's official holdings of gold, dollars, sterling, and other foreign exchange assets on a gross basis, i.e. without taking account of short-term liabilities that might (!) be considered to be offsetting. This is the most usual and at the same time the most practicable (!) definition of international reserves”. This study therefore goes right against the very clear definition of reserves given in art. XIX and establishes as „natural” a relation without any meaning whatsoever. It is about the worst that can be written on this very important subject; its foreword is signed by P. Jacobsson. R. Triffin has taken this study as his starting point with only superficial criticism.

  50. G. A. Kessler, Monetair evenwicht en betalingsbalansevenwicht, Leiden 1958, p. 396; S. Posthuma,Wandlungen im internationalen Währungssystem, Kiel 1963, p. 9, 10.

  51. This item consists of debits and credits of a fairly stable nature; see Manual p. 90–95.

  52. Due to the extreme delicacy of the I.M.F. all donations to foreign countries come under this head; the term „donation” has been deleted (Manual p. 2).

  53. Keynes,Treatise on Money II, p. 309.

  54. H. B. Lary,Problems of the United States as World Trader and Banker. Nat. Bureau of Ec. Research, New York 1963, p. 125. See also Keynes 1. c. p. 313–315.

  55. O.E.C.D. June 1965.

  56. D. A. Snijder, „Capital Controls and U.S. Balance of Payments”,The American Economic Review, June 1964, p. 357, 358.

  57. See my article in T.E.D. 32 (1962) nr. 8. p. 451. See also: Handboek der Wiskunde, Amsterdam 1963, p. 789, formula (4.6; 16) and Prof. Dr. J. Hemelrijk,A Priori Distributions in Industry, Proceedings of the IXth E.O.Q.C. Conference, Rotterdam 1965, p. 156 and 157.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Goudriaan, J. De goudwissel-grondstoffenstandaard. De Economist 114, 760–825 (1966). https://doi.org/10.1007/BF02192586

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02192586

Navigation