Skip to main content
Log in

Het verleenen van geldelijke hulp bij den aankoop van vee

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. Zie «Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den Landbouw in Nederland» ingesteld door de commissie voornoemd, deel IV. p. 31 en 33.

  2. Men is geneigd, wanneer men van zekere toestanden een ongunstigen indruk verkregen heeft, maar al te vaak naar de feiten die toch de basis van alles behoorden te zijn niet verder te zoeken, indrukken met indrukken te versterken en met een zekere achterdocht hen te ontmoeten die hun oordeel liever opschorten tot de feiten hun licht hebben laten schijnen. Zoo vormt zich vaak de publieke opinie, die weldra onuitroeibaar wordt. Daarom vermijd ik hier opzettelijk den staf te breken over menschen en toestanden. Dat men daarvoor niet met indrukken volstaan kan, maar juist noodig heeft zoowel naar tijd als naar plaats bepaalde feiten, zooveel mogelijk ook quantitatief te benaderen, is een waarheid die op uitnemende wijze in het licht werd gesteld door Dr. G. Schnapper-Arndt «Zur Methodologie sozialer Enquêten» (Frankfurt 1888) naar aanleiding van de enquête over den woeker op het platte land in Duitschland in 1886 en 1887 ingesteld door den Verein für Socialpolitik. De «Fragebogen», door dien Verein opgesteld — en waarbij die onzer Landbouwcommissie (deel IV. Bijlage B) allergunstigst afsteekt — had tot het bewandelen van den slechten weg maar al te veel uitgelokt. De resultaten verdienden dan ook niet — gelijk later door Thiel, den leider der enquête zelf erkend werd (Verhandlungen 1888 p. 45) —, den naam van wetenschappelijk, d. w. z. juist, althans voor hunne juistheid waarborgen verschaffend. Dat dit ook niet beoogd werd, en dat het bij de enquête niet om quantitatieve vaststelling doch voornamelijk om de kennis der vormen van den woeker te doen was, was een verdediging die Th. weinig kon baten, al was het alleen maar om den aanhef van den Fragebogen.

  3. Zie bv. de «Uitkomsten» over Haarlemmermeer: II no. XLI bl. 11.

  4. Voor dit doel aangewend ziet men de opstalling of Viehverstellung zich reeds in de 8e eeuw ontwikkelen. De boeren waren in die tijden verplicht een deel van het vee hunner heeren bij zich te laten overwinteren, hetgeen een der gewichtigste factoren van de ontwikkeling van den veestapel in die dagen schijnt geweest te zijn. Zie Yamamoto, die Rinderzucht Deutschlands 1894 bl. 31.

  5. Het Alg. Pruis. Landrecht I. 21 § 474 V. bepaalde dat de pachter van den hem toebehoorenden inventaris, het vee incluis, het risico draagt, en dat hetzelfde gold, «wenn der Pächter das Inventarium als eisern übernommen hat.»

  6. Zie Mr. F. S. van Nierop. Europeesch Landbouwcrediet. Gids 1885 p. 439.

  7. Explication du Code Napoléon VI p. 552.

  8. Men weet hoe de bepaling in de wereld kwam. De Code Civil kende zulk een vèrstrekkend voorrecht niet. Volgens art. 2102, 1o, overeenkomende met de artt. 1185 4°, 1186–1189 van ons B. W., had de verhuurder alleen een recht op de goederen van den huurder. Slechts bij uitzondering was, naar art. 1753, de onderhuurder binnen bepaalde grenzen aan den verhuurder verbonden en kon deze (C. de Proc. civ. art. 820) ook op des onderhuurders goed in de gehuurde woning beslag leggen; terwijl art. 1813 aan den grondeigenaar het recht gaf aan te grijpen en voor zijns pachters schulden te verkoopen het vee dat door een ander aan dien pachter in huur (cheptel) gegeven was, mits die ander die huur niet aan den eigenaar der pachthoeve had beteekend. Maar bij ons was men tijdens het maken der wet bang — en terecht — voor ondergeschoven akten; de huurder zou immers den verpachter die zijn inboedel komt executeeren, een akte van verkoop kunnen voorhouden! En alsof nu dit de oplossing der moeilijkheid was, — een moeilijkheid trouwens die toch niet enkel met betrekking tot den verhuurder maar tot ieder schuldeischer diende opgelost te worden! — schreef men in de wet dat de verhuurder zijn voorrecht kan doen gelden op wat hij bij den huurder vindt, onverschillig wie er de eigenaar van is. Wat den gewonen schuldeischer, die beslag legt onder zijn schuldenaar en daarbij treft het goed van een ander, blootstelt aan een veroordeeling tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (althans wanneer hij wist dat het niet het goed van zijn schuldenaar was), wordt voor den verhuurder tot wettelijk recht verheven! Ja, hij mag niet alleen ongestraft beslag leggen maar executeeren ook! Het nieuwe Duitsche Wetboek heeft het privilegie geheel tot de goederen des huurders beperkt (§ 559); zie de Motive II p. 404 v.; in aansluiting, naar aldaar wordt meegedeeld, aan de gevestigde jurisprudentie onder het Pruisische recht, al schijnt deze ook vroeger (zie Stahl's Rechtsphilosophie II p. 381 noot) er toe te hebben overgeheld de minder duidelijke bepalingen van het Pruisische landrecht (I. 21 § 395) uit te breiden in den geest onzer wetgeving.

  9. «Verkoopt», n.l. in den zin van het dagelijksch leven, niet in den juridischen zin, waarbij men enkel denkt aan het afsluiten van het koopcontract afgescheiden van de levering. Het enkele afsluiten van den koop wordt wel door sommigen (Mr. v. Ittersum in Tijdschr. v. Strafr. V. p. 342, Rechtb. Groningen W. no 6554) als toeëigening beschouwd, doch, aangenomen zelfs dat voor toeëigening niet meer noodig is dan «een handeling in strijd met den aard van zijn bezit», valt m. i. hieronder het bloote verkoopen niet. Het afsluiten van een contract over een zaak verandert mijn verhouding tot die zaak niet in het minst. Moeilijker wordt het wanneer de houder met de zaak bij zich bv. van den eenen opkooper naar den anderen loopt (zie de vonnissen der Rechtbanken te Amsterdam en 's Gravenhage resp. in W. 6074 en 6918). Hier kwam wel zelfs het contract niet tot stand, laat staan de levering, doch men vergete niet dat de toeëigening bewezen moet worden en daarvoor zeer zeker de levering na koop afdoende is doch het bewijs dier toeëigening althans der poging daartoe ook kan voortvloeien uit andere daden die men met het goed pleegt, uit de wijze waarop men met het goed omgaat. Het zich door levering na koop voor goed ontdaan hebben van het bezit is dus wel één der bewijzen van de plaats gehad hebbende toeëigening, doch niet het uitsluitende.

  10. Zie het arrest van den Hoogen Raad in W. no 5678. In een zeer belangrijk artikel in het Tijdschr. v. Str. VI p. 38 v.v. verdedigt Mr. H. P. de Wilde de leer dat verpanding van eens anders goed niet is verduistering. Hij toont, geloof ik, zeer terecht aan dat het enkele doen van wat alleen de eigenaar doen mag geen toeëigening is: het vernielen, wegwerpen of verhuren eener zaak maakt den houder niet tot verduisteraar, hoewel de houder met de zaak handelt alsof het zijne eigene ware, en doet wat alleen de eigenaar mag doen. De handeling moet werkelijk dragen het karakter van zich den eigendom der zaak toekennen. Maar dit is onder omstandigheden ook de verpanding, [zeker niet het op aanvrage niet aan den eigenaar restitueeren, gelijk Mr. de W. meent op p. 59]. Dat dan het objectieve element van het misdrijf niet tot zijn recht zou komen, zie ik niet in. Werd toch voor de strafbaarheid vereischt dat de eigenaar het voorwerp niet meer kon terugkrijgen, dan ware het wat anders: doch dit gevolg is geen element van het misdrijf. De eenige vraag is hier, even als bij diefstal, wat toeëigening is: dit is het onttrekken aan den eigenaar. Of al met blijvend gevolg, is, ook evenals bij diefstal, onverschillig. Tegenover den dief heeft de eigenaar zeer zeker de revindicatie; toch eigende de dief zich toe. En dat de verpander, door terug te koopen, wanneer hij toevallig daartoe in staat geraakt, en door dan aan den eigenaar te restitueeren zijn daad ongedaan kan marken, is een opmerking die, ware zij juist, ook het misdrijf van diefstal onmogelijk zou maken, omdat de dief nog altijd het voorwerp op zijn plaats kan terugbrengen.

  11. Wel is van zeer bevoegde zijde volgehouden dat verduistering van geldsommen in de meeste gevallen niet mogelijk is omdat de lastgever bij het overreiken. van het geld waarmee zijn last. moet worden uitgevoerd, daarvan tegelijk den eigendom overdraagt en de bewaarnemer volgens het B. W. de bevoegdheid heeft andere penningen in de plaats terug te geven, m. a. w. het depôt zich toe te eigenen, zoodat dan van wederrechtelijke toeëigening geen sprake kan zijn (Mr. Simons in T. v. S. III p. 289–307); doch het tegen deze bewering gerichte betoog van Mr. Besier, die m. i. terecht in het enkele mandaat om te betalen geen eigendomsoverdracht ziet en ten aanzien van de bewaargeving de min juiste, intusschen niet enkel door Mr. S. verdedigde opvatting van art. 1751 b B. W. weêrlegt (T. v. S. IV. p. 365–374), komt mij voor het onhoudbare van Mr. S's standpunt overtuigend te hebben aangetoond. Bovendien doet zich m.i. in het contract dat wij thans bezig zijn te beschouwen juist het geval voor, waarin zelfs Mr. S. geen bezwaar heeft verduistering aan te nemen (de uitdrukkelijke reserve van zijn eigendomsrecht door den lastgever).

  12. Om hem dit nog duidelijker te maken zou het misschien zelfs aanbeveling verdienen, art. 321 van het Wetb. v. Sr. (betreffende de verduistering) onder de contracten af te drukken.

  13. Dit verhindert in het minst niet een zuiver bruikleen te zien in het onderhavig contract. Dit toch houdt daardoor niet op «om niet» te zijn, wat art. 1777 B. W. als essentiale van de overeenkomst van bruikleening voorschrijft. Verkiest de boer het varken niet voor zich te koopen, dan neemt de bank het eenvoudig terug, zonder dat de boer voor den tijd dat hij het hield jets aan haar behoeft te betalen.

  14. Waartoe ik gaarne zou willen dat men hoe langer zoo meer overging. Vooral in de laatste jaren ontwikkelt zich de veeverzekering die vooral voor kleine boeren van het allergrootste belang is, ten onzent sterker. In het jongste Landbouwverslag (1895. 2e ged. p. 276–321) vonden voor 1892 en 1893 resp. ongeveer 338 en 378 veefondsen vermelding, welke cijfers echter reeds toen niet met de werkelijkheid overeenstemden en nu door een aanmerkelijk hooger cijfer worden overtroffen. Met uitzondering van zeer enkele onderlinge maatschappijen die over een groote uitgestrektheid (3 provinciën of meer) werken, zijn de meeste veefondsen locale vereenigingen, die intusschen zoowel wat de ziekten waartegen alleen, of waartegen niet verzekerd wordt, als wat de premiebetaling en het bedrag der uitkeeringen aangaat, een bonte verscheidenheid vertoonen. Inderdaad schijnen mij de moeilijkheden, aan de veeverzekering meer dan aan die tegen brand eigen, — als welke gelden de groote gevaren voor kwade trouw en van nalatigheid, de moeilijke controle, de bezwaren bij het bepalen der identiteit, en de regeling van den omvang der aansprakelijkheid — het best door onderlinge kleine, locale vereenigingen te overwinnen. Deze toch zijn niet gebonden aan het in dezen zeker niet gevaarlooze agentenstelsel, en zijn door de beperktheid van het terrein in staat een scherpe controle te oefenen, waartoe de aansprakelijkheid voor de verliezen van anderen bij voortduring opwekt. Wanneer zij dan ook met voorzichtigheid de aansprakelijkheid regelen, zooveel mogelijk van ieder lid het geheele beslag verzekeren, nooit de volle doch slechts een deel der getaxeerde waarde uitkeeren, en trachten spoedig een reserve te maken, kunnen zij veel nut om zich verpreiden. Het is waar, hoe kleiner het terrein, hoe grooter het risico, doch hiertegen vermag veel het maken van een zooveel mogelijk uniforme regeling der onderscheidene fondsen, om deze alsdan te organiseeren tot een bond, waardoor de verliezen van ieder fonds voor een deel (bv. 3/4 of 4/5) over de andere worden omgeslagen. Coöperatieve aankoopvereenigingen, die op de hier door mij voorgestelde wijze den veeaankoop zouden willen bevorderen, zouden tevens de oprichting dezer veefondsen in de hand kunnen werken. Zij zouden misschien ook het vee bij zich zelven kunnen verzekeren, doch dit zou haar eigen administratie in vele gevallen boven de beschikbare krachten gecompliceerd maken; beter schijnen mij aparte fondsen, waarin dan de veehouder, zoodra hij van het vee eigenaar is geworden, als deelnemer optreedt in de plaats der vereeniging die hem het vee op afbetaling verschafte.

Download references

Author information

Authors and Affiliations

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

de Savornin Lohman, W.H. Het verleenen van geldelijke hulp bij den aankoop van vee. De Economist 46, 510–546 (1897). https://doi.org/10.1007/BF02127522

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02127522

Navigation