Skip to main content
Log in

Algemeene gezondheid en landbouw

Het verzamelen en afvoeren van faecale stoffen en ander vuil in de steden, bepaaldelijk van ons vaderland, uit het oogpunt van de belangen der algemeene gezondheid en der landhuishouding beschouwd, en aan de gemeentebesturen, landhuishoudkundigen en bevorderaars van de gezondheid des volks ter behartiging aanbevolen

  • Published:
De Economist Aims and scope Submit manuscript

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this article

Price excludes VAT (USA)
Tax calculation will be finalised during checkout.

Instant access to the full article PDF.

References

  1. In mijne beide mededeelingen inde Economist 1859, bl. 1 en 423, „hoe verbetering van stads-wateren zonder opoffering, ja met geldelijk voordeel voor de gemeenten kan plaats hebben,” heb ik, om de daarbij aangegevene reden, de zaak enkel uit het finantiële oogpunt ter sprake gebragt.

  2. In deEconomist o. a. komen reeds onderscheidene opstellen voor, waaruit dit belang door sprekende voorbeelden blijkt; zie jaargaug 1856, bl. 297 (riolen en typhus); — jaargang 1859, bl. 177 volg. (Brieven van een geneesheer: afvoer van vuil uit de steden). Op bl. 179–180 komen zeer belangrijke bijzonderheden uit Engeland voor.

  3. Lond. Sanitary Review 1858, April; —Archiv der Deutschen Medicinalgesetzgebung und öffentl. Gesundheitspfiege etc. 1858, no. 40 en 41; — vg. mijn referaat van deze proeven (over den invloed van de uitwasemingen der riolen) in hetNed. Tijdsch. v. Geneeskunde 1859, bl. 26–29.

  4. Economist 1859, bl. 331.

  5. Verslag, 1860, bl. 145.

  6. In hetWiener med. Wochenschrift 1858, no. 15, no. 28 en no. 48; — vg. Oesterlen'sZeitschrift f. Hygiène, medic. Statistik und Sanitätspolizei I (1859–1860), S. 192.

  7. Zie het interessante stukje „de tooverij der 19e eeuw” (Mechi's doen en laten te Tiptree), in deEconomist 1853, bl. 27.

  8. Landbouw-Courant 1860, no. 39. volg.

  9. De brief van Liebig aan Mechi is geschreven naar aanleiding van een schrijven van dezen, opgenomen in deTimes, d. d. 7 Nov. 1859; zie o. a.Rott.-Ct. van 5 Jan. 1860, die hier is gevolgd. Over het bedrijf van Mechi vindt men in verscheidene geschriften hier te lande de noodige inlichtingen; o. a. in deEconomist 1853, bl. 14 (de tooverij der 19de eeuw); inde Vriend van den Landman IX, bl. 249, enLandb.-Ct. passim.

  10. Over het gebruik van rioolwater ter besproeijing; zie Ballot'sMagazijn voor Landbouw en Kruidkunde, 1860, no. 5 en 6, bl. 177 volgg.

  11. Jaarg. 1858, no. 4–7.

  12. Bij Johuson t. a. pl. bl. 183.

  13. Eene Engelsche gouvernements-commissie heeft de zaak opzettelijk ter plaatse onderzocht. Verg. o. a. eene mededeeling in hetNed. Tijdsch. v. Geneeskunde 1858, bl. 382.

  14. Ziede Economist 1854, bl. 199. (Vloeibare mest.)

  15. Verg. het opstel van C. E. de Clereq,vloeibare mest, inde Volksvlijt 1854, bl. 178, waar vele belangrijke opgaven worden gevonden.

  16. Verg. b. v. een stukje uit hetFarmers Magazine, in deLandb.-Ct. 1858, no. 38.

  17. Deze brief is opgenomen in deSanté 1857–1858, bl 73–80.

  18. Verg. mijne opstelleu daarover in deEconomist 1859, bl. l en 423, en hetgeen ik hierachter nader daaromtrent zal mededeelen.

  19. Ik kan niet voorbij te dezer plaatse en gelegenheid op te merken, welke belangrijke mededeelingen en beschouwingen betrekkelijk het vuil der steden en het bederf der stadsgrachten reeds gevonden worden in een bundel medico-politische opstellen uit het laatst der vorige eeuw. Ik bedoel de door de Commissie, bij resolutie van den Raad van Amsterdam, in 't laatst der vorige eeuw benoemd tot het vervaardigen van een plan voor een Committé van gezondheid, uitgegevene en namens haar door J. H. v. Swinden en D. van Gesscher, geredigeerdeRapporten, strekkende als bylaagen, tot de verzameling van stukken, betrekkelijk de aanstelling eener Commissie van geneeskundig Toevoorzicht te Amsterdam, waarin, deel I, le stuk, Amst. 1798, als no. 3, voorkomt een eerste rapport over de vuilnis (bl. 35–59), met eene memorie daartoe behoorende (bl. 60–75), als no. 4 een tweede rapport over hetzelfde onderwerp (bl. 77–89), met 5 bijlagen (bl. 90–126), en als no. 5 een rapport over deonzuiverheid der stadsgrachten (bl. 127–164). Ik ben niet voornemens, hier een uittreksel uit de opgenoemde stukken te geven. Maar dat meen ik toch te moeten zeggen, dat eene lezing er van ook nu nog — behalve uit het historisch oogpunt, en ten blijke dat verscheidene helderziende en bekwame mannen te Amsterdam,vóor meer dan 60jaren reeds zeer juist den stand der zaken inzagen en dien dringend noodig rekenden te verbeteren — niet nutteloos mag geacht worden. In de aangehaalde stukken toch wordt met naauwkeurigheid en zorg behandeld de zaak van het straatvuil, het gootvuil, wat op en bij de bruggen geworpen wordt, enz., alles met vermelding der van ouds op die onderwerpen bestaande Stadskeuren, en ook hier uitgaande van den door de Commissie aangenomen, loffelijken regel, „niets en gros aan den Raad voor te draagen, maar „alles in byzonderheden en wel met aanwyzing van de middelen van executie.” Wijders is het stuk over de stadsgrachten ook belangrijk met betrekking tot het daarin voorkomend geschiedkundig overzigt, ten blijke hoe, sedert 1394 (toen de regering de visscherij in de stadsgrachten aan de schutterij afstond), die wateren allengs, en hoe langer zoo meer, bedorven zijn geraakt en volkomen onbruikbaar geworden voor huishoudelijk en dergelijk ander gebruik. In verband nu met genoemde andere stukken is van veel belang het opstel van Dr. J. A. Kool, te Amsterdam, in deSchat der Gezondheid 1860, no. 4, bl. 97–127, getiteld:Goten en riolen. Hierin wordt wel de zaak (ook historisch) meer in het algemeen besproken, maar hoofdzakelijk de staat der zaken te Amsterdam zoo als dienu is, in vele bijzonderheden geschetst, en inzonderheid de aandacht gevestigd op de grachten der stad, die ook dáar „bestemd zijn tot verzamelplaats van alle onreinheid,” — en gewis, uit den aard der zaak, in nóg hoogere mate dan in vele andere, minder bevolkte steden, of waar minder aanzienlijke fabrijken de publieke wateren helpen bederven.

  20. Verslag, Leeuwarden 1852, bl. 9.

  21. Verslag, Maastricht 1856, bl. 130–131.

  22. Verslag, Deventer 1858, bl. 170–172.

  23. Verslag, Nijmegen 1859, bl. 11–13; 100–103.

  24. Verslag, Groningen 1860, bl. 41, 46–47.

  25. Nopens de binnenstad zegt deBrief van de Openbare gezondheids-commissie te Rotterdam,aan H. H. Burgemeester en Weths. omtrent den afvoer der fecale stoffen, d.d. 29 Sept. 1856, bl. 3: „Het is van algemeene bekendheid, dat de wateren in de binnenstad vroeger in vrij goeden toestand waren en eerst later, vooral in de laatste 25 à 30 jaren, geheel in modderpoelen veranderd zijn.... Alle grachten in de binnenstad zijn inopen riolen veranderd....” Debinnenstad van Rotterdam verkeert dus in geen minder bedroevenden toestand, dan de andere steden, waarvan in dit opstel gewag wordt gemaakt.

  26. Landb.-Ct. 1859, no. 50:het. gebruik van rioolwater als meststof.

  27. Jaarg. 1854, bl. 203, in een artikel:Vloeibare mest.

  28. Dát was bepaald het doel van mijn opstel in dit Tijdschrift, 1859. bl. 1.

  29. Overweging verdient hetgeen over dit punt indertijd door den heer W. K. van Gennep werd medegedeeld, als het — niet voldoende — resultaat van zijneeerste proeven met vloeibaren mest op grasland. De oorzaken dier ongunstige uitkomsten worden door hem vermeld en tevens de redenen, waarom hij niet ontmoedigd werd om met deze proeven voort te gaan. Zie de berigten van deHoll. Maatsch. van Landbouw 1855, no. 3, bl. 246 volg.; —Economist 1856, bl. 20.

  30. Brief aan denConseil de salubrité van de provincie Luik, in deSanté van 11 October 1857, bl. 75.

  31. In een belangrijk opstel inde Gids 1860, no. van December, bij gelegenheid van de beoordeeling van een stukje van den heer G. G. Snellen, „een geneesmiddel voor Nederland.” (De heer Snellen wil nl., om de armoede in ons land tegen te gaau, „dat de onreinheden der groote steden ter bemesting van de heidegronden zullen worden aangewend, en dat die heigronden door de behoeftigen, voor zoo verre zij daartoe de geschiktheid hebben, bearbeid en in een lusthof veranderd worden.”) De heer Wttewaall is van meening, dat eene meerdere ontginning onzer heidegronden afhankelijk is van eene meerdere ontwikkeling van onzen landbouw, en dat het verplaatsen van eenige duizend armen uit de steden naar den heidegrond, de kwaal der armoede niet kan of zal genezen. Ik geloof, dat de heer W. volkomen gelijk heeft.

  32. Economist 1860, December, bl. 425.

  33. Gids 1860, bl. 852.

  34. Wttewaall, t. a pl. bl. 854.

  35. Zie deVolksvlijt 1859, bl. 88

  36. Statistiek van den handel en de scheepvaart van het Koningrijk der Nederlanden over het jaar 1859. Uitgegeven door het departement van Financiën. 's Gravenhage 1860, bl. 301 en 305.

  37. Wanneer b. v. bekend is, dat in de grachten eener stad ongeveer 400 enkele en ongeveer 198 groote stadsriolen (waarin weder een aantal riolen uitloozen) hun vuíl ontlasten, en dat zoodoende „in ieder etmaal ongeveer 20kubiek el meststoffen in eenbijna geheel stilstaand water worden uitgeloosd” (mededeeling van den Voorzitter van den Haarlemschen Gemeenteraad aan dien raad, dd. 21 December 1858), dan mag men voorzeker wel aannemen, dat zulk een toestand vroeger of later tot verbetering zalnoodzaken, enkel om de belangen der algemeene gezondheid. — Maar niet minder zal dat geschieden met het oog tevens op de behoeften van de volksvoeding, wanneer men goed zal hebben ingezien de verhouding der grootte van eenige bevolking tot de hoeveelheid land, die met het van die bevolking afkomstige rioolwater bemest kan worden. Volgens G. Cooke zijn er uit dat oogpunt voor het sterk bemesten van 40 Ned. roeden 100 personen noodig (Staring, in deVolksvlijt 1858, bl. 392). Deze berekening tot grondslag aannemende, laat zich voor elke stad het „bemestingsvermogen” der bevolking,—wat alleen den riool-afval betreft, — gemakkelijk opmaken.

  38. „De groote riolen, die nu in London worden gebouwd, zullen de meststoffen van eene bevolking van 2 à 3 millioen menschen optwee punten brengen, het éene op den noorder, het ander op den zuideroever van de Theems gelegen, en op genoegzamen afstand van eene digt bevolkte buurt, zoodat men veel beter gebruik zal kunnen maken van de pomp; want, zooveel als wij er nu van weten, is de pomp het eenige doelmatige middel. En het is te verwachten, dat door eene opzettelijke vereeniging hiertoe, of op welke wijze dan ook, deze bestanddeelen als mestspetie benuttigd zullen worden.” Johnson, t. a. pl. bladz. 180–181; 1860. Te London zal de geweldige massa vuil uit de Theems door bezinking worden verzameld, en vervolgens het betrekkelijk helder gewordene water wegvloeijen. Zoo als men weet is men voor de enorme kosten, daartoe aan te wenden (negenen dertig millioen guldens), niet terug gedeinsd. Vg. o. a.Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 1858, bl. 382. — Aan het slot van dit opstel kom ik nog terug op het stelsel van Leycester en de methode van Wicksteed. Overigens heeft onlangs Oesterlen (in zijnZeitschrift f. Hygieine, medicinische Statistik und Sanitätspolizei I, 3 und 4 Heft, 1860, S. 459 – 494) een uitvoerig en belangrijk opstel geleverd, getiteld: „die Themse und die neuesten Drainagewerke oder Cloakenbauten London's.” Ik ontleen daaraan de navolgende bijzonderheden, die den staat der zaken in dit opzigt in London, benevens de ware redenen van dien staat, met juistheid doen kennen, en tevens strekken, om aan te vullen wat hierboven, in den tekst, ten aanzien van het stelsel der straatkanalen met betrekking tot die stad wordt gezegd. Het voorbeeld van London bewijst, dat het goede zelden onvermengd is met kwaad. Immers juist doordien dáar de overtuiging alge een werd, „dat privaten met kuilen niet alleen afkeerwekkend en ongezond, maar ook den beschaafden, respectabelen mensch onwaardig zijn,” kwam men er toe, om, in plaats der privaatputten, die werden verboden, door 't aanvoeren van genoegzaam water onder de noodige drukking,alle afval der woningen regelregt door kanalen onder den grond weg te voeren, eerst naar straatkanalen en van daar naar de ... rivier, die al dien afval van 3 à 400,000 woningen en 3,000,000 menschen met duizende stuks paarden enz., naar zee moest voeren, maar.... ongelukkiglijk, dat werkelijkniet deed, noch kon doen! De geheele hervorming in dit opzigt is gebleken geschied te zijn ten koste van de Theems: want ten behoeve des verschen water-aanvoers werd boven London een rijke stroom van versch water aan de rivier onttrokken, terwijl men haar aan den anderen kant eene oneindig grootere hoeveelheid vuil toevoerde. Zóo moest de Theems in de allerlaatste jaren wel veel meer bedorven raken, dan vroeger. En van daar, dat bepaaldelijk sedert den laatsten tijd de klagten over het bederf van 't Theemswater zóo zeer toenamen, dat nu radikale middelen van verbetering niet meer uitgesteldkunnen worden. Als nu de hoofdstroom de stoffen maar naar zee voerde, of als de aanvoerende kanalen allen of altijd slechts hunnen inhoud geregeld ontlastten, dan ware de staat van zaken voorzeker niet geworden, zooals die nu, vooral bij ebbe, is. Maar van vele in de rivier afloopende kanalen ligt de monding zóo laag, dat ze alleen bij ebbe kunnen afstroomen en bij vloed dikwijls het water der rivier in zich opnemen. Men kan kortelijk den staat der zaken zóo uitdrukken: het onderaardsche doolhof van riolen te Londen, die zich ten laatste in de Theems ontlasten, heeft eene gezamenlijke capaciteit, die ten minste 5 maal grooter is dan de loodregte dwarsnede-vlakte van de rivier zelve, b. v. aan de Waterloobrug bij hoogen waterstand; — dagelijks komen p. m. 90,000,000 gallons [volgens Way (vroeger) veel minder; zie hiervoren bladz. 9.] met alle vuil beladen water in de Theems, terwijl er nagenoeg even veelboven de stad aan de rivier als versch water wordt onttrokken; p. m. 1/10 gedeelte van de geheele watermassa der rivier aan 't .O-einde der stad wordt dus dagelijks als hoogst onrein water er ingevoerd. (Volgens de proeven van Parent-Duchatelet heeft men het 250–300 voudige volumen water noodig, om met drekstof gemengde en rottende urine slechts van haren reuk te bevrijden.) Maar het ergste van dat een en ander is, dat in de riolen, drains enz. dagelijks steeds eenige millioenen kub. voeten vuil onbewegelijk blijven zitten, wier gasvormige nitwasemingen alsnu door tallooze openingen, scheuren enz. in den dampkring der stad zich verspreiden en ook in de woningen binnendringen.Dat nu had in den warmen en droogen zomer van 1858 vooral plaats, en meer dan vroeger, en werd niet minder in 1859 waargenomen, en zal zeer zeker telken zomer voorkomen, als niet de reeds voorgenomen maatregelen spoedig worden ten uitvoer gelegd. Over die maatreglen zelve (met name de 2 plans, het disïnfectie-stelsel in het intercepting- of cloaken-, tunnelsystem) verdient het geschrift van Oesterlen zelf (t. a. pl. S. 474 ff.) nagezien te worden. Het laatstgenoemde stelsel werd door het Parlement aangenomen, en is men sedert 1859 bezig het uit te voeren, zoo als in het begin van déze aanteek. reeds werd gezegd. De dáar bedoelde 2 vereenigingspunten der riolen of verzamelkanalen zijn 1 aan de Lea-rivier, bij Blackwall, ten N., en 1 bij Deptford ten Z. der Theems, dus beide ver buiten London zelf.

  39. Beschrijving en afbeelding in deAllgemeine Bauzeitung, door Prof. Förster in Weenen, 1860, Hft. 1.

  40. Ik meen, bij deze gelegenheidniet meer in het bijzonder te moeten spreken over de zaak der rioolstelsels en hetgeen daarmede in verbaud staat; anders zou ik in nog vele nadere bijzonderheden zijn getreden. — Op éen punt wil ik echter nog de aandacht vestigen, nl. op eene zeer goede bron, die met goed gevolg kan worden geraadpleegd bij het nadere onderzoek van het onderwerp: ik bedoel een deel der Handelingen van denConseil de Salubrité publique de la Province de Liège, getiteld:des moyens de recueillir et d'utiliser les engrais qui se perdent dans les grands centres de population, au détriment de la salubrité publique et de l'agriculture, par J. P. Schmit; Rapport fait à la suite d'une circulaire adressée à MM. les Gouverneurs des provinces sous la date du 8 Avril 1848, par M. Ch. Rogier, Ministre de l'Intérieur; orné de 11 planches. Liège (Paris) 1850; 8vo. Het doel van dit in zoo vele détails tredende werk is (Introduction p. 5): „de populariser des faits et des vérités, intéressant autant l'hygiène des villes que la prospérité des campagnes, et qui avant d'être acceptés pour les applications dont ils sont susceptibles, ont besoin de s'assurer, par la publicité, les convictions, et, parsuite, le concours des personnes compétentes.”

  41. In zijneBeiträge zur exacten Forschung auf dem Gebiete der Sanitäts-Polizei, 1 Hft., 1860, S. 47.

  42. In deAnnales d'hygiène publique. 1860, Julij; — Pappenheim'sBeiträge 1860, Hft. 1, S 47–48.

  43. Ten opzigte van het vraagstuk der verschillende stelsels van riolen enz. verwijs ik nog naar hetgeen daaromtrent indertijd is verhandeld in de 2e sectie van hetCongres général d'Hygiène, gehouden te Brussel in September 1852, 1e vraagstuk: „Quel est le système à suivre pour la construction des égouts publics et des latrines, au triple point de vue de la salubrité, de la sûreté et de la conservation de résidus utiles à l'agriculture?” Ziela Santé cet. 1852–1853, pag. 71, 123.

  44. Zie zijn werkjeover het Haagsche Bosch, 's Grav. 1860; Bijlage.

  45. Memorie omtrent de wegruiming der mestvaalten en de wijze van afvoer der faecale en andere onreine stoffen uit deze gemeente; Novemb. 1860; pp. 12; 80.

  46. Over de zeer onvoldoende wijze, waarop hier en daar ook met het systeem der fosses mobiles wordt omgesprongen, verdient nagezien te worden wat dienaangaande wordt medegedeeld door Sieber (in Henke'sZeitschrift f. Staatsarzneikunde 1859) en door Behrend en Voigt (aldaar, 1860, Hft. 1) betreffende de stad Berlijn, waar de staat van zaken ten opzigte van de verontreiniging der wateren en lucht door vuil, weinig beter is dan te Weenen (zie hiervoren) en te Breslau (waaromtrent ik eene mededeeling heb gedaan in hetNed. Tijdschr. v. Geneesk, 1858, bl. 66).

  47. Te Utrecht b. v. moet het bederf van het drinkwater meer dan waarschijnlijk toegeschreven worden ten deele aan het indringen van faecale stoffen in den bodem, iets, wat in genoemde stad, ten gevolge van de inrigting der velegestapelde putten; menigvuldig plaats grijpt. (Zie de straks te vermeldenVerslagen, bl. 20.)

  48. Zie het verslag hierover van Hervé Mangon, in deCompt. rendus, 1856, Nov.; overgenomen in deVolksvlijt 1857, bl. 214 (Mestkoeken uit gootwater). — Vg. ookNed. Tijdschr. voor Geneeskunde 1857, bl. 127.

  49. Zie het Belgische journaalla Santé 1856–1857, pag. 179.

  50. Wurtz,sur l'insalubrité des résidus provenant des distilleries etc. Paris 1859, p. 12.

  51. T. a. p. bl. 15.

  52. Tijds. voor Nijverheid VII, 1843, bl. 448. — In het voorbijgaan vestig ik er de aandacht op, dat het zeker allezins de moeite waard zou zijn, bij de stijfselfabrijken hier te lande de proef hiermede te nemen.

  53. HetzelfdeTijdschrift, nieuwe reeks, III, 1855, bl. 141.

  54. Civil Engineer and Architect's Journal 1859, Oct., p. 325; — Dingler'sPolyt, Journal Bd. 156, Hft. 1, 1860, S. 50.

  55. Zie no. 2 derVerslagen en mededeelingen uitgegeven door de Gezondheids-commissie te Utrecht, Utrecht 1857.

  56. The Lancet 1860, overgenomen in deMediz. Neuigkeiten 1860, no. 44 (3 Nov).

  57. Medizinische Neuigkeiten t. a. pl.

  58. ZieNed. Tijds. voor Geneeskunde 1860, bl. 102.

  59. Vóor eenige weken heeft o. a. Dr. Fronmüller den koolteergips zeer geroemd ook als desinfectens. Verg.Memorabilien 1860, 17 October.

  60. Medegedeeld in Dingler'sPolyt. Journal, Bd. 156, S. 54 ff.

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

About this article

Cite this article

Cohen, L.A. Algemeene gezondheid en landbouw. De Economist 10 (Suppl 1), 1–48 (1861). https://doi.org/10.1007/BF02127368

Download citation

  • Issue Date:

  • DOI: https://doi.org/10.1007/BF02127368

Navigation