Samenvatting
Bij asperge brengen mannelijke planten meer op dan vrouwelijke. In Nederland bloeien de planten op het zaaibed in het algemeen niet, terwijl het geslacht voor de bloei niet vast te stellen is. Hierdoor blijkt het geslacht pas wanneer de planten reeds op hun definitieve plaats in de bedden staan, waar ze gedurende omstreeks tien jaar geoogst worden.
Het voorkomen van andromonoecische planten (planten, die behalve mannelijke ook tweeslachtige bloemen dragen) maakt het mogelijk om tot een geheel mannelijk ras te komen. Volgens Rick en Hanna (7) kan een mannelijke plant gesymboliseerd worden door Mm en een vrouwelijke door mm. Ontstaat uit een tweeslachtige bloem aan een mannelijke plant zaad, dan is dit een product van Mm×Mm en de nakomelingschap bestaat derhalve uit: 1 MM, 2 Mm en 1 mm. Dit zijn 3 mannelijke planten tegenover 1 vrouwelijke.
De verkregen resultaten waren geheel in overeenstemming met deze theorie. De MM-planten kunnen door proefkruisingen met willekeurige vrouwelijke planten opgespoord worden. De nakomelingschap van een vrouwelijke plant x een mannelijke MM-plant bestaat uitsluitend uit Mm planten en is dus geheel mannelijk. Tot 1 November 1952 waren op deze wijze 56 MM-planten gevonden. Deze zijn reeds voor een gedeelte in een zaadtuin geplaatst tussen waardevolle vrouwelijke planten.
Er zijn aanwijzingen verkregen, dat de neiging tot andromonoecie erfelijk is. Gezocht wordt naar de combinatie van andromonoecie en mannelijk overervend (MM). Hierdoor zal het omslachtige proefkruisen overbodig worden, omdat alle door zelfbevruchting ontstane nakomelingen van andromonoecische MM-planten uiteraard ook weer de MM-constitutie bezitten. Bovendien maakt de erfelijke andromonoecie het mogelijk om voortgezette inteelt door zelfbevruchting toe te passen. Hiermede zal een constant en homogeen ras te verkrijgen zijn, terwijl deze inteeltlijnen mogelijkheden openen tot gebruikmaking van een eventueel heterosiseffect.
Literature
Anonymus (E. Christiansen), Sammenlignende Dyrkningsforsøg med Han-og Hunplanter af Asperges 1936–1945. Tidsskrift for Planteavl 51 (1948): 175–177.
Astrego, J. J., Visschers, A. J. en Versleyen, G. M. J., Handleiding voor de Aspergeteelt, 2e druk, 1948, 30 pp.
Banga, O., Veredeling van de asperge in Californië. Meded. Dir. Tuinbouw, 12 (1949): 264–270
Currence, T. M. and Richardson, A. L., Asparagus Breeding Studies. Amer. Soc. Hort. Sci. Proc. 35 (1937): 554–557.
Hexamer, F. M., Asparagus. Orange Judd Company, New York, 1918, VIII + 168 pp.
Randall, T. E. and Rick, C. M., A cytogenetic study of polyembryony in Asparagus officinalis L. Amer. J. of Bot. 32 (1945): 560–569.
Rick, C. M. and Hanna, G. C., Determination of sex in Asparagus officinalis L. Amer. J. of Bot. 30 (1943): 711–714.
Robbins, W. W. and Jones, H. A., Secondary sex characters in Asparagus officinalis L. Hilgardia 1 (1925): 183–201.
Wellensiek, S. J., De selective van eenjarige mannelijke aspergeplanten. Meded. Dir. Tuinbouw. 12 (1949): 876–889.
Yeager, A. F. and Scott, H., Studies of mature asparagus plantings with special reference to sex survival. Amer. Soc. Hort. Sci. Proc. 36 (1938): 513–514.
Author information
Authors and Affiliations
Rights and permissions
About this article
Cite this article
Sneep, J. The significance of andromonoecy for the breeding of Asparagus officinalis L.. Euphytica 2, 89–95 (1953). https://doi.org/10.1007/BF00038906
Received:
Published:
Issue Date:
DOI: https://doi.org/10.1007/BF00038906