Samenvatting
De tijdsduur, nodig voor het selecteren van rubberklonen kan aanzienlijk worden bekort door het uitgangsmateriaal (in de regel F1's van veelbelovende kruisingen) reeds op een leeftijd van ±8 maanden door middel van oculeren te vermenigvuldigen. De aldus verkregen, uit stamogen ontstane oculaties vertonen een grote gelijkenis met zaailingen: hun stammen zijn conisch, de bast is ruw en de productie neemt bij het naderen van de vergroeiing slechts weinig af. Tussen deze en de „gewone”, uit zijtakogen ontstane, oculaties bestaan er grote verschillen. Bij Hevea komt dus topophysis voor. In navolging van Amerikaanse onderzoekers worden deze twee typen van oculaties aangeduid als „juvenile type” (JT) en „mature type” (MT). Een groot aantal JT oculaties werden in systematisch opgezette proeven over een periode van vijf jaren onderling en met hun zaailing-moederbomen vergeleken. Zowel in productiviteit als in groeikracht bleven de JT oculaties achter bij de zaailingen, waarvan zij waren afgeleid (25 à 30% over de eerste drie tapjaren). Uit tabel 2 en 3 (pag. 17, 18) en fig. 1 (pag. 19) is duidelijk te zien, dat de JT-oculaties hun achterstand geleidelijk inhalen.
Deze tegenstelling tussen twee groepen van genetisch volkomen identiek materiaal kan slechts worden veroorzaakt door de onderstam. Een analyse van de individuele productiecijfers bracht aan het licht, dat in 24% der gevallen de JT-oculaties hun moederzaailingen in productie evenaarden of overtroffen, doch in de overige 76% der gevallen daarbij ten achter bleven.
Het eerstgenoemde geval bleek vrijwel te zijn beperkt tot de oculaties afkomstig van zaailingen uit de laagste productieklassen. Hieruit blijkt, dat hoogwaardige klonen een sterkere nadelige invloed van de onderstam ondervinden dan de middelmatige of slechte. Dit is de reden, waarom klonen afgeleid van zeer productieve moederbomen zo dikwijls teleurstellen.
Het belang van een intensievere bestudering van de wederzijdse invloed van oculant en onderstam wordt door deze feiten nog eens extra onderstreept.
Literature cited
Angremond, A. d', A. V. R. O. S. Heveaselectie in de jaren 1932, 1933, 1934. Arch. v. d. Rubberc. 19 (1935): 137–171.
Bangham, W. N., and Angremond, A. d', Tapping results on some new A.V.R.O.S. Hevea clones which originated in cross-pollinations. Arch. v. d. Rubberc. 23 (1939): 191–231.
Beissner, F., Handbuch der Nadelholzkunde. Berlin, 1900.
Dijkman, M. J., Hevea: Thirty years of research in the Far East. 1951, University of Miami Press.
Ferwerda, F. P., Gegevens tot medio 1939 betreffende de toetstuinen voor clonen en zaaisels aangelegd in de periode 1926–1932. Arch. v. d. Rubberc. 24 (1940): 353–394.
Fritzsche, R., Untersuchungen über die Jugendformen des Apfel- und Birnbaumes und ihre Konsequenzen für die Unterlagen und Sortenzüchtung. Ber. Schweiz. Bot. Ges. 58 (1948): 207–267.
Hell, W. F. van, A.V.R.O.S. Heveaselectie in de jaren 1935–1941. Arch. v. d. Rubberc. 27 (1950):1–53.
Molisch, H., Pflanzenphysiologie als Theorie der Gärtnerei. 5e Aufl. 1922.
Ostendorf, F. W., in: Annual report 1939, Proefstation West Java.
Passecker, F. von, Jugend- und Altersform bei der Aprikose und anderen Obstarten. Gartenbauwissenschaft, 14 (1940):614–625.
Passecker, F. von, Entwicklungsphasen und vegetative Vermehrung hölziger Gewächse. Zentralb. f. d. ges. Forst u. Holzwirtschaft, 70 (1947):270–292.
Rubber Research Institute of Malaya Annual Report 1939.
Schmöle, J. F., De invloed van de onderstam op de productie van oculaties. 1 en 2 Arch. v. d. Rubberc. 20 (1936): 83–90; Arch. v. d. Rubberc. 24 (1940): 305–314.
Schmöle, J. F., Hevea brasiliensis en Hevea spruceana hybride als onderstam voor oculaties. Arch. v. d. Rubberc. 22 (1938):178–182.
Schmöle, J. F., Hevea brasiliensis and Hevea spruceana hybrids as stock for budgrafts. II. Arch. v. d. Rubberc. 25 (1941):159–167.
Tollenaar, D., De belangrijkheid van het onderstamvraagstuk voor de rubbercultuur. De Bergcultures 15 (1941):1014–1019.
Author information
Authors and Affiliations
Rights and permissions
About this article
Cite this article
Ferwerda, F.P. A possible explanation of the divergence between juvenile type budgrafts and their seedling mother trees in hevea. Euphytica 2, 15–24 (1953). https://doi.org/10.1007/BF00035738
Received:
Issue Date:
DOI: https://doi.org/10.1007/BF00035738