Op 28 en 29 november 1996 werd in Nijmegen het twaalfde symposium Gezinsonderzoek gehouden, georganiseerd door de afdeling Gezinspedagogiek van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Opvallend was de grote diversiteit van het publiek: het symposium slaagt er al jaren in aantrekkelijk te zijn voor onderzoekers en hulpverleners, voor theorie en praktijk. Dit jaar was het thema van het congres ‘Opvoeding, gezin en jongeren’. De ondertitel luidde: ‘Gespannen verwachtingen, gespannen verhoudingen’, implicerend dat er sprake is van een problematische relatie tussen jongeren en hun ouders. Dit uitgangspunt werd echter in verschillende bijdragen bekritiseerd. Conflicten tussen ouders en jongeren, zeker in extreme mate, komen sporadisch voor. Bovendien lijdt het welzijn van jongeren nauwelijks onder conflicten.

In de bijdragen bleken twee thema's te onderscheiden. Ten eerste autonomie, conflict en gezinsfunctioneren, met presentaties van onderzoeken naar relaties tussen jongeren en hun ouders, de gevolgen ervan voor hun welzijn en samenhangen met persoonlijkheidskenmerken. Ten tweede probleemjongeren en hun gezinnen, met aandacht voor onder meer jeugdcriminaliteit, agressieve jongeren en jongeren in tehuizen.

Autonomie, conflict en gezinsfunctioneren

In de openingslezing door Dekovic (Universiteit Utrecht) werd de stelling dat er sprake is van een ‘gespannen verhouding’ tussen ouders en jongeren reeds bekritiseerd. Tussen ouders en jongeren bestaan weinig conflicten, zo stelde zij. Bovendien zijn de conflicten onbelangrijk voor het welzijn van de jongeren. Het voorkomen van conflict is daarentegen negatief voor het welzijn van ouders. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de betekenis van conflicten voor ouders sterker verbonden is aan hun zelfdefinitie. Jongeren nemen conflicten wellicht minder ‘serieus’. Niet conflicten maar een hechte relatie met ouders beïnvloedt hun welzijn.

Jackson (Rijksuniversiteit Groningen) rapporteerde over een onderzoek naar het nemen van beslissingen. Wie beslissen over persoonlijke zaken en aspecten van dagelijks leven, jongeren of hun ouders? Zijn er veel conflicten? Hij constateert dat jongeren zelf beslissen over persoonlijke zaken zoals vrienden en uiterlijk, en eveneens over conventionele kwesties zoals manieren en taal. Bovendien geven jongeren en ouders te kennen dat hierbij sprake is van weinig conflicten. Zijn conclusie luidt dat jongeren autonoom zijn.

Goossens (Katholieke Universiteit Leuven) bracht verslag uit van een onderzoek naar emotionele autonomie van jongeren. Daaronder wordt verstaan het op zich nemen van verantwoordelijkheid voor beslissingen en waarden, afstand nemen van een kinderlijke voorstelling van ouders. Uit zijn onderzoek bleek dat emotionele autonomie samenhangt met een negatieve perceptie van het gezinsfunctioneren (meer conflict, minder cohesie, meer desorganisatie), terwijl ervaren steun samenhangt met een positieve perceptie van het gezinsfunctioneren. Voor de toehoorders bleef het begrip emotionele autonomie wat onduidelijk: in de bijdrage bleek het als ongewenst gedrag van jongeren opgevat te worden, terwijl dat in de omschrijving niet werd geëxpliciteerd. Operationalisatie van het begrip zou verhelderend zijn geweest.

Autonomie of conflicten zijn niet zozeer relevant voor het welzijn van jongeren en een positief gezinsfunctioneren, maar de kwaliteit van de relatie tussen ouders en jongeren en de door jongeren ervaren steun, zo was de algemene conclusie. Het autonomiebegrip werd door verschillende discussianten bekritiseerd: heeft emotionele autonomie van adolescenten betrekking op een nieuwe vorm van gedrag in de levensloop, of is er sprake van een continuering van problemen in de levensloop? Betekent ‘zelf beslissingen nemen’ meer autonomie? Wellicht is er sprake van een ‘geslaagde opvoeding’: jongeren hebben zich de normen van ouders eigen gemaakt. Is het voor jongeren niet veel moeilijker te ontsnappen aan de huidige vorm van controle, psychologische controle, die ouders uitoefenen? Dergelijke vragen kwamen slechts summier aan de orde.

Probleemjongeren en hun gezinnen

De invloed van ouders op het ontstaan van problematisch gedrag bij jongeren was het tweede thema. Zijn jongeren lastig omdat ouders het niet goed doen, of doen ouders het niet goed omdat hun kinderen zo lastig zijn? Welke interventies zijn adequaat? Welke benadering is effectief, bijvoorbeeld bij preventie van jeugdcriminaliteit?

Enkele bijdragen waren gericht op interventies (ook) bij de ouders. Zo stelde Van der Laan (Wetenschappelijk Onderzoek– en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie) dat bekend is dat bij het ontstaan van jeugdcriminaliteit het gezin een belangrijke risicofactor is. Hij pleitte er dan ook nadrukkelijk voor na te denken over de wijze waarop ouders betrokken kunnen worden bij afdoening van strafzaken van jongeren. Hij achtte het meer actief betrekken van ouders ook van belang bij kinderen onder de twaalf jaar, die niet onder het jeugdstrafrecht vallen.

Janssens (Katholieke Universiteit Nijmegen) toonde aan dat agressief gedrag van het kind mede oorzaak is van het opvoedingsgedrag dat ouders vijf jaar later vertonen. Met andere woorden, probleemgedrag van kinderen beïnvloedt gedrag van ouders. De meest effectieve interventies zijn zijns inziens interventies die zowel op de kinderen als op de ouders zijn gericht, zoals in Families First–projecten.

Junger (Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving) sloot tijdens de discussie aan bij het uitgangspunt van Van der Laan. Ouders zijn wel degelijk oorzaak van het ontstaan van agressieve en antisociale gedragsproblemen bij kinderen, zeker totdat het kind ongeveer acht jaar is. Zij poneerde een stelling: in Nederland is men traag en lethargisch met ingrijpen. Dit schreef zij vooral toe aan de geringe kennis over effectiviteit van interventies. Meer experimenteel onderzoek is volgens haar gewenst om effectief ingrijpen mogelijk te maken. Op de mogelijkheid van experimenteel onderzoek in de jeugdhulpverlening werd niet ingegaan. Achtten de deelnemers dit een te controversieel vraagstuk?

Theorie en praktijk nader tot elkaar?

De inzet van het symposium was dat lezingen ‘achtergronden voor jongerenwerkers en onderzoekers’ leveren. De lezingen boden mijns inziens meer achtergronden voor onderzoekers dan voor jongerenwerkers. Bij lezingen gegroepeerd onder het tweede thema ‘probleemjongeren en hun gezinnen’ kwamen zij wellicht meer aan hun trekken. Veerman (Katholieke Universiteit Nijmegen/Paedologisch Instituut Duivendrecht) maakte in zijn bijdrage als discussiant het dilemma van de aansluiting theorie–praktijk tot onderwerp. Hij constateerde twee soorten gebruik van gegevens in de praktijk: instrumenteel en conceptueel gebruik. Hulpverleners hebben veelal behoefte aan instrumenteel gebruik van theoretische inzichten en gegevens: concrete handelingsperspectieven voor bijvoorbeeld de aanpak van agressief gedrag, voor allochtone jongeren, voor het bevorderen van autonomie. Onderzoek en theorievorming leveren daarentegen vooral mogelijkheden voor conceptueel gebruik: kaders voor de beschrijving van problemen, een aanzet tot reflectie op methodieken enzovoort. Een kloof bleef merkbaar bestaan tussen de vraag van praktijkwerkers naar handelingsperspectieven en de geringe mogelijkheid die op basis van onderzoek te kunnen leveren.