‘Op een ijzige, afstandelijke manier worden flarden van Eva’s jeugd in een klein, Vlaams dorp beschreven. Hoe ze altijd met twee jongens speelt, omdat er verder geen leeftijdsgenootjes zijn op school en in het dorp. Die verhalen worden afgewisseld met het heden, waarin Eva als jongvolwassene een blok ijs meevoert in de achterbak van haar auto.

Achter deze gebeurtenissen ligt het echte verhaal verscholen: over het incapabele gezin waarin ze opgroeit. Met een agressieve vader die Eva al meteen in het begin van het boek de strop aan de balk in de schuur laat zien. Ze mag er met niemand over praten. Met haar zusje dat last heeft van netheidswaanzin. En haar alcoholistische moeder, die dagen haar bed niet uitkomt. Eva is de sterkste in het gezin. Ze helpt haar zusje in slaap komen en zorgt dat er wordt gegeten. Opvallend is hoeveel er wordt afgedekt. Door de dorpsbewoners, die wel weten hoe de vork in de steel zit. Door Eva, omdat ze niet beter weet of wil weten. Zelfs als ze misbruikt en bebloed bij de moeder van haar speelvriendje aan komt strompelen – zij geeft haar schone kleding en laat haar daarna gaan alsof er niets gebeurd is. Niemand vraagt eens hoe het met Eva gaat. En Eva zal nooit zeggen: “Het gaat niet goed thuis, wil je me helpen?” Typerend voor hoe vreemde gebeurtenissen als normaal worden beschouwd, is de uitnodiging die Eva als jonge vrouw krijgt voor de herdenking van het mysterieuze overlijden van het broertje van haar vroegere speelmaatje. Die herdenking wordt gecombineerd met de feestelijke opening van de nieuwe stal.

figure 1

Toen ik Het smelt uit had, realiseerde ik me: je ziet telkens maar fragmenten en pas aan het einde van het boek

begrijp je wat een puinhoop Eva’s leven is. Zo is het ook bij kinderen in de jeugdhulp. Het duurt een tijd voordat je het hele plaatje in beeld hebt. Daarom vind ik het positief dat er 10 procent meer kinderen in de jeugdhulp terechtkomen dan in 2015. In de ggz bestaat de grootste instroom uit 18- en 22-jarigen die vastlopen door nare jeugdervaringen. Als veertigers in therapie gaan, is dat meestal gerelateerd aan gebeurtenissen uit hun jeugd, vaak van voor hun twaalfde jaar. We zien kortom nog veel te weinig en te laat en durven te weinig met ouders en kinderen in gesprek te gaan.

Ik zou willen dat elke burger altijd een beetje een jeugdzorgbril opzet, zijn medemens ziet en naar hem of haar luistert. En dat het normaal wordt om jeugd- en opvoedhulp te vragen.’ (MvD)

Lize Spit, Het Smelt (Das Mag, 2016)